ECLI:NL:CBB:2024:487

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
22/2312, 23/1329 en 23/1331
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieverlening en vaststelling in het kader van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

Op 16 juli 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaken van Albron Nederland B.V. tegen de minister van Economische Zaken. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021 en de vaststelling van subsidies voor de derde en vierde kwartalen van 2021. De minister had de aanvraag voor Q2 afgewezen omdat de overgenomen onderneming, [naam 6] B.V., ten tijde van de afwijzing geen MKB-onderneming meer was. Voor Q3 werd de subsidie vastgesteld op € 0,- omdat het staatssteunplafond was bereikt. Voor Q4 werd de subsidie vastgesteld op € 66.017,72, rekening houdend met de subsidies die aan [naam 6] B.V. waren verleend. Het College oordeelde dat de minister zowel op het moment van subsidieverlening als op het moment van vaststelling moest beoordelen of de onderneming aan de voorwaarden voldeed, inclusief de status als MKB-onderneming en het staatssteunplafond. De beroepen van Albron Nederland B.V. werden ongegrond verklaard, maar de minister werd veroordeeld in de proceskosten van de onderneming in zaaknummer 23/1329. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij subsidies de status van de onderneming op de relevante beoordelingsmomenten te evalueren, en dat staatssteunregels strikt moeten worden nageleefd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/2312, 23/1329 en 23/1331

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2024 in de zaken tussen

Albron Nederland B.V., te De Meern, (onderneming)

(gemachtigde: mr. E.A. Bokslag)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigde: mr. S. Piron)

Procesverloop

22/2312
Met het besluit van 7 juli 2022 (het afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van [naam 6] B.V. voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode Q2 van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 15 september 2022 (het bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
23/1329
Met het besluit van 10 januari 2023 (het vaststellingsbesluit 1) heeft de minister de eerder vastgestelde subsidie voor de periode Q3 van 2021 op grond van de TVL herzien en de subsidie vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 308.219,75 teruggevorderd.
Met het besluit van 14 april 2023 (het bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
23/1331
Met het besluit van 11 januari 2023 (het vaststellingsbesluit 2) heeft de minister de subsidie voor de periode Q4 van 2021 op grond van de TVL vastgesteld op € 66.017,72 en het teveel betaalde voorschot van € 333.982,28 teruggevorderd.
Met het besluit van 14 april 2023 (het bestreden besluit 3) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 4 april 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 1] , W [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en mr. A.E. Bokslag namens de onderneming en mr. S. Piron namens de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De onderneming heeft op 11 oktober 2021 door middel van een aandelenoverdracht een andere onderneming ( [naam 6] B.V.) overgenomen. Met ingang van 1 januari 2022 is [naam 6] B.V. door een fusie opgegaan in de onderneming. Zowel [naam 6] B.V. als de onderneming hebben TVL-aanvragen ingediend. In beroep zijn drie subsidieperiodes aan de orde: Q2 van 2021, Q3 van 2021 en Q4 van 2021. De subsidies voor Q2 en Q3 van 2021 zijn aangevraagd namens [naam 6] B.V. en de subsidie voor Q4 van 2021 is aangevraagd namens de onderneming.
1.2
TVL-subsidie is staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Staatssteun is in beginsel verboden, maar de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19 uitbraak (Tijdelijke kaderregeling) verruimt de mogelijkheden om staatssteun te verstrekken aan ondernemingen die zijn getroffen door de pandemie. In paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling zet de Europese Commissie uiteen welke vereisten gelden voor de verlening van deze staatssteun. Eén van die vereisten is dat de steun niet meer dan het staatssteunplafond bedraagt. Naarmate de pandemie voortduurde, is dat staatssteunplafond een paar keer verhoogd, uiteindelijk tot € 2,3 miljoen per onderneming.
1.3
Partijen zijn het erover eens dat het totale subsidiebedrag dat een onderneming of een groep van ondernemingen ontvangt niet hoger mag zijn dan het staatssteunplafond. Zij zijn het er ook over eens dat alleen een MKB-onderneming in aanmerking komt voor een subsidie die is bedoeld voor MKB-ondernemingen. Partijen verschillen van mening over wat het moment is waarop moet worden beoordeeld of sprake is van een MKB- of grote onderneming en of het staatssteunplafond is bereikt.
1.4
Hierna geeft het College eerst per TVL-periode de standpunten van partijen kort weer. Daarna volgt het oordeel van het College. Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunten van partijen
Q2 van 2021
2.1
De minister heeft de TVL-aanvraag voor Q2 van 2021 afgewezen omdat [naam 6] B.V. ten tijde van het afwijzingsbesluit geen MKB-onderneming meer was. De minister vindt dat het moment van het afwijzingsbesluit bepalend is voor de vraag of sprake is van een MKB- of grote onderneming. De onderneming ziet dat anders. Zij vindt dat de minister moet uitgaan van de stand van zaken tijdens de subsidieperiode. Dat is namelijk de periode waarop de subsidie ziet. In de subsidieperiode was [naam 6] B.V. een zelfstandige MKB-onderneming. Uitgaan van een ander moment levert bovendien problemen op als de samenstelling van de groep na de subsidieperiode wijzigt. Verder is het verleningsmoment overgeleverd aan de grillen van de minister.
Q3 van 2021
2.2
De minister heeft de subsidie ten behoeve van [naam 6] B.V. voor Q3 van 2021 met het vaststellingsbesluit van 1 augustus 2022 eerst vastgesteld op € 308.219,75. Met het vaststellingsbesluit 1 heeft de minister dat vaststellingsbesluit op grond van artikel 4:49, eerste lid, onder a, van de Awb herzien en de subsidie vastgesteld op € 0,-. De minister heeft dat om twee redenen gedaan. De eerste reden is dat [naam 6] B.V. op het moment van de verlening van de subsidie geen MKB-onderneming meer was. [naam 6] B.V. was toen namelijk al overgenomen door de onderneming. De tweede reden is dat de onderneming op het moment van de subsidieverlening al € 1,8 miljoen aan staatssteun had ontvangen en daarmee het toen geldende staatssteunplafond had bereikt.
2.3
Volgens de onderneming moet de minister uitgaan van de stand van zaken tijdens de subsidieperiode. De subsidies die aan de onderneming zijn verleend staan los van de subsidies waarvoor [naam 6] B.V. in aanmerking komt. In Q3 van 2021 stond [naam 6] B.V. nog los van de onderneming. [naam 6] B.V. kon op dat moment dus nog geen steun ontvangen voor de onderneming. Bovendien zou de onderneming in Q3 van 2021 buiten de boot vallen als [naam 6] B.V. voor die periode geen aanspraak kan maken op subsidie. De onderneming had de omzet van [naam 6] B.V. namelijk ook niet mee mogen tellen bij een eventuele aanvraag voor Q3 van 2021. Volgens de onderneming kan de minister de subsidie voor Q3 van 2021 niet intrekken, omdat geen van de in artikel 4:49, eerste lid, van de Awb genoemde intrekkingsgronden zich voordoet.
Q4 van 2021
2.4
De minister heeft de onderneming als grote onderneming voor Q4 van 2021 eerst een subsidie verleend van € 500.000,-. Naar aanleiding van het verzoek van de onderneming. om de subsidie vast te stellen heeft de minister de subsidie vastgesteld op € 66.017,72. Dat bedrag is lager dan het verleende bedrag, omdat aan de onderneming en aan [naam 6] B.V. al subsidies zijn verleend tot een bedrag van € 2.233.982,28 en er dus nog maar € 66.017,72 ruimte is totdat het voor Q4 van 2021 geldende staatssteunplafond van € 2,3 miljoen wordt bereikt. De minister telt de subsidies die [naam 6] B.V. heeft ontvangen mee, omdat deze subsidies door de overname ten goede zijn gekomen aan de onderneming. Als grondslag voor de lagere vaststelling noemt de minister artikel 7 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies.
2.5
Volgens de onderneming spelen de subsidies die [naam 6] B.V. tot en met Q3 van 2021 heeft ontvangen geen rol bij de vraag of het staatssteunplafond is bereikt. De subsidies zijn niet ten gunste gekomen van de onderneming, maar door [naam 6] B.V. gebruikt waar ze voor zijn bedoeld: het betalen van vaste lasten in de subsidieperiode. Ter zitting heeft de onderneming een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, omdat de minister eerder wel subsidies heeft verleend terwijl het plafond al was overschreden.
Beoordeling door het College
Van welke beoordelingsmomenten moet de minister uitgaan?
3.1
Voor Q2 van 2021 moet het College de vraag beantwoorden wat het moment is waarop moet worden beoordeeld of sprake is van een MKB- of grote onderneming.
3.2
Voor Q3 van 2021 moet het College twee vragen beantwoorden. De eerste vraag is (net als voor Q2 van 2021) wat het moment is waarop moet worden beoordeeld of sprake is van een MKB- of grote onderneming. De tweede vraag is of de minister de subsidie die hij al had vastgesteld ten behoeve van [naam 6] B.V. mocht intrekken omdat de onderneming het staatssteunplafond van € 1,8 miljoen al had bereikt.
3.3
Voor Q4 van 2021 moet het College de vraag beantwoorden op welk moment moet worden beoordeeld of het staatssteunplafond is bereikt en of de subsidies die [naam 6] B.V. heeft ontvangen daarbij meetellen.
3.4
In de uitspraak van 19 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:205) heeft het College geoordeeld dat de TVL twee momenten van beoordeling kent: het moment van de subsidieverlening en het moment van de subsidievaststelling. Op die twee beoordelingsmomenten moet worden beoordeeld of de onderneming voldoet aan de gestelde subsidievoorwaarden. Op die twee beoordelingsmomenten moet daarnaast worden beoordeeld of het staatssteunplafond is bereikt. Als dat staatssteunplafond is bereikt, is het namelijk verboden om subsidie te verlenen of vast te stellen, ook als aan de (overige) subsidievoorwaarden is voldaan.
3.5
Verder volgt uit de uitspraak van 19 maart 2024 dat als sprake is van een groep van met elkaar verbonden ondernemingen, zowel op het moment van de subsidieverlening als op het moment van de subsidievaststelling moet worden beoordeeld of het staatssteunplafond ruimte biedt voor de verlening of vaststelling. Bij de vaststelling staat de totale staatssteun die is ontvangen door de groep waartoe de onderneming op dat moment behoort centraal. De vaststelling geeft immers een onvoorwaardelijke aanspraak op staatssteun en die moet voldoen aan de voorwaarden van de Tijdelijke kaderregeling.
3.6
De uitspraak van 19 maart 2024 spitst zich toe op het moment waarop moet worden beoordeeld of het staatssteunplafond is bereikt. In deze uitspraak gaat het College uitgebreider in op het in de uitspraak van 19 maart 2024 ook opgenomen oordeel dat de daarin geduide beoordelingsmomenten, ook van toepassing zijn op de andere subsidievoorwaarden, zoals in dit geval het zijn van een MKB-onderneming.
3.7
De TVL biedt geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van de onderneming dat de status van de onderneming in de subsidieperiode doorslaggevend is voor de aanspraak op een subsidie. Hoewel de subsidie is bedoeld om de vaste lasten in een bepaalde periode te kunnen betalen, zijn het moment van verlening (dan wel afwijzing) en het moment van vaststelling de beoordelingsmomenten. Gelet op de specifieke kenmerken van de aard, het doel en de structuur van de TVL, moet op die momenten worden beoordeeld of aan alle subsidievoorwaarden is voldaan, omdat die beoordeling relevant kan zijn voor de vraag of het staatssteunplafond voor een onderneming of een groep van verbonden ondernemingen is bereikt. Door met gelijke beoordelingsmomenten te werken kan op een eenduidige manier worden bepaald of de ontvangen staatssteun boven het staatssteunplafond komt en wordt voorkomen dat verboden staatssteun wordt toegekend.
Verder benadrukt het College dat in een situatie waarin de subsidie al is vastgesteld, de stand van zaken op het moment van de verlening niet langer relevant is.
3.8
Als een vaststelling nog niet aan de orde is moet de minister dus op het moment van verlening of afwijzing bepalen of een onderneming wel of geen MKB-onderneming is. Op het moment van de vaststelling moet nogmaals worden bepaald of een onderneming wel of geen MKB-onderneming is. In de aangehaalde uitspraak oordeelt het College verder dat de minister zowel op het moment van de subsidieverlening als op het moment van de subsidievaststelling moet beoordelen of het staatssteunplafond ruimte biedt voor verlening of vaststelling, waarbij centraal staat de totale staatssteun die tot dan toe is ontvangen door de groep waartoe de onderneming op dat moment behoort. Het College ziet geen aanleiding om dit uitgangspunt niet te hanteren voor ondernemingen die door fusies of overnames in samenstelling zijn gewijzigd, omdat er geen relevant verschil in problematiek is tussen de gefuseerde/overnemende onderneming en de groep als het gaat om de bepaling van de staatssteunruimte. Het College neemt daarbij ook in aanmerking dat de TVL-bepalingen over de staatssteunplafonds verwijzen naar het ondernemingsbegrip uit Algemene de-minimisverordening [1] waar in artikel 3, achtste lid, expliciet is bepaald dat eerder, door de toen zelfstandige ondernemingen, ontvangen steun moet worden meegeteld bij het bepalen van de staatssteunruimte.
Wat betekent dat voor deze beroepszaken?
4.1
Het bovenstaande betekent voor de onderneming dat de minister de TVL-aanvraag voor Q2 van 2021 terecht heeft afgewezen omdat [naam 6] B.V. ten tijde van het afwijzingsbesluit geen MKB-onderneming meer was.
4.2
Verder heeft de minister de subsidie voor Q3 van 2021 terecht vastgesteld op € 0,-, omdat [naam 6] B.V. op het moment van de vaststelling geen MKB-onderneming meer was. Ook was het voor Q3 van 2021 geldende staatssteunplafond op dat moment al bereikt, zodat de minister ook om die reden de subsidie terecht heeft vastgesteld op € 0,-. Het College is van oordeel dat de minister zijn besluitvorming ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. In die bepaling staat dat het bestuursorgaan de subsidievaststelling kan intrekken of ten nadele van de ontvanger kan wijzigen op grond van feiten en omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld. Die situatie doet zich hier niet voor. Het bestreden besluit 2 berust dus op een onjuiste grondslag en is in zoverre gebrekkig. Maar de minister kan de subsidie wel intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen voor zover subsidieverstrekking in strijd zou zijn met de staatssteunregels. Dat volgt uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies. Dat de minister in zo’n geval de subsidie moet intrekken of ten nadele van de ontvanger moet wijzigen, volgt uit paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling. Het gebrek leidt dus niet tot een andere uitkomst en aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Het College ziet daarom aanleiding om het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
4.3
Voor Q4 van 2021 betekent het bovenstaande dat de minister de subsidie terecht heeft vastgesteld op € 66.017,72. De aan [naam 6] B.V. toegekende subsidies tellen mee bij de beoordeling of er binnen het staatssteunplafond ruimte is voor de gevraagde vaststelling omdat [naam 6] B.V. is opgegaan in de onderneming. De subsidies die aan [naam 6] B.V. zijn toegekend komen direct of indirect ten goede aan de onderneming en kunnen, ook als deze al gebruikt zijn om vaste lasten te betalen voordat [naam 6] B.V. verbonden raakte met de onderneming, daarom niet buiten beschouwing worden gelaten.
4.4
De onderneming heeft met de door haar ontvangen TVL-subsidies het staatssteunplafond van € 2,3 miljoen bereikt. Het verlenen of vaststellen van aanvullende subsidies zou ongeoorloofde staatssteun opleveren. Uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies volgt dat de minister een subsidie lager kan vaststellen dan overeenkomstig de subsidieverlening voor zover subsidieverstrekking in strijd zou zijn met verplichtingen die op grond van een verdrag voor de Staat gelden. Dat de minister in zo’n geval de subsidie lager moet vaststellen, volgt uit paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling.
4.5
Het staatssteunplafond kan tot slot niet terzijde geschoven worden met een beroep op het vertrouwensbeginsel, zoals de onderneming wenst. Het College heeft al eerder geoordeeld dat het staatssteunplafond in overeenstemming is met de regels van de Europese Unie ten aanzien van staatssteun (zie uitspraak van 14 november 2023, ECLI:NL:CBB:2023:722). De bepalingen over het staatsteunplafond kunnen niet buiten toepassing gelaten worden zonder dat dat leidt tot strijd met het Europese staatssteunkader. Het behoort tot de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot aanspraken op financiële voordelen in strijd met geldende Europese regelgeving. [2]
Slotsom
5 De beroepen zijn ongegrond. Omdat het College in zaaknummer 23/1329 artikel 6:22 van de Awb toepast, zal het College de minister in die zaak veroordelen in de door de onderneming gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). De toepassing van artikel 6:22 van de Awb is voorts reden om de minister op te dragen het in zaaknummer 23/1329 door de onderneming betaalde griffierecht van € 365,- te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de minister in zaaknummer 23/1329 in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.750,-;
- draagt de minister op het in zaaknummer 23/1329 betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2024.
w.g. M. van Duuren De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Bijlage

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
“Artikel 107
(…)
3 Als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd:
(…)
b. steunmaatregelen om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen;”
Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun
“Artikel 2
Definitie
(…)
2 „ Eén onderneming” omvat voor de toepassing van deze verordening alle ondernemingen die ten minste één van de volgende banden met elkaar onderhouden:
a. a) één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van een andere onderneming;
b) één onderneming heeft het recht de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een andere onderneming te benoemen of te ontslaan;
c) één onderneming heeft het recht een overheersende invloed op een andere onderneming uit te oefenen op grond van een met die onderneming gesloten overeenkomst of een bepaling in de statuten van laatstgenoemde onderneming;
d) één onderneming die aandeelhouder of vennoot is van een andere onderneming, heeft op grond van een met andere aandeelhouders of vennoten van die andere onderneming gesloten overeenkomst als enige zeggenschap over de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van laatstgenoemde onderneming.
Ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van de in de eerste alinea, onder a) tot en met d), bedoelde banden onderhouden, worden ook als één onderneming beschouwd.”
“Artikel 3
(…)
8 In het geval van fusies of overnames wordt alle de-minimissteun die voordien aan elk van de fuserende ondernemingen is verleend, in aanmerking genomen om te bepalen of nieuwe de-minimissteun voor de nieuwe of de overnemende onderneming het desbetreffende plafond overschrijdt. De-minimissteun die vóór de fusie of overname rechtmatig is verleend, blijft rechtmatig.
Kaderwet EZK- en LNV-subsidies
“Artikel 7
1. Voor zover subsidieverstrekking in strijd zou zijn met ingevolge een verdrag voor de Staat geldende verplichtingen, kan Onze Minister:
a. subsidieverstrekking weigeren;
b. een subsidie lager vaststellen dan overeenkomstig de subsidieverlening;
c. een subsidieverlening of subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen.”
Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak
“3.1. Steun in de vorm van rechtstreekse subsidies, terugbetaalbare voorschotten of belastingvoordelen
(…)
22. De Commissie zal dergelijke staatssteun als verenigbaar met de interne markt beschouwen op basis van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan (de specifieke bepalingen voor de sectoren primaire landbouw en visserij en aquacultuur worden vastgesteld in punt 23):
a. de steun bedraagt niet meer dan 1,8 miljoen EUR per onderneming. De steun mag worden toegekend in de vorm van rechtstreekse subsidies, belastingvoordelen en betalingsregelingen of andere vormen van steun, zoals terugbetaalbare voorschotten, garanties, leningen en eigen vermogen, mits de totale nominale waarde van dergelijke maatregelen onder het totale plafond van 1,8 miljoen EUR per onderneming blijft; alle gebruikte bedragen moeten brutobedragen zijn, d.w.z. vóór aftrek van belastingen of andere heffingen;”
Algemene wet bestuursrecht
“Artikel 4:49
1. Het bestuursorgaan kan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten, of
indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen.
2 De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is vastgesteld, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.
3 De subsidievaststelling kan niet meer worden ingetrokken of ten nadele van de ontvanger worden gewijzigd indien vijf jaren zijn verstreken sedert de dag waarop zij is bekendgemaakt dan wel, in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, sedert de dag waarop de handeling in strijd met de verplichting is verricht of de dag waarop aan de verplichting had moeten zijn voldaan.”
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.3.2
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden april, mei en juni van 2021.
2 De subsidie wordt enkel verstrekt aan een onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste C 1.500 bedraagt;
(…)
Artikel 2.3.6
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
b. indien de getroffen MKB-onderneming al in moeilijkheden verkeerde, in de zin van artikel 2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, op 31 december 2019;
c. voor zover de totale door de getroffen MKB-onderneming ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I) na toepassing van deze regeling, en waarbij uit wordt gegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, meer bedraagt dan:
1°€ 1.800.000;
2°€ 270.000, indien de getroffen MKB-onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 Inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector (PbEU 2014, L 190);
3°€ 225.000 indien de getroffen MKB-onderneming actief is in de primaire productie van landbouwproducten als bedoeld in bijlage 1 bij het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie;
(…)
Artikel 2.4.2
1. De Minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden juli, augustus en september van 2021.
2 De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500 bedraagt;
(…)
Artikel 2.4.6
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
b. indien de getroffen MKB-onderneming al in moeilijkheden verkeerde, in de zin van artikel 2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, op 31 december 2019;
c. voor zover de totale door de getroffen MKB-onderneming ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I) na toepassing van deze regeling, en waarbij uit wordt gegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, meer bedraagt dan:
1°€ 1.800.000;
2°€ 270.000, indien de getroffen MKB-onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 Inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector (PbEU 2014, L 190);
3°€ 225.000 indien de getroffen MKB-onderneming actief is in de primaire productie van landbouwproducten als bedoeld in bijlage 1 bij het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie;
(…)
Artikel 2.4.12
1. De getroffen MKB-onderneming vraagt uiterlijk op 1 augustus 2022 de vaststelling van de subsidie aan met gebruikmaking van een door de Minister beschikbaar gesteld middel.
2 Bij de aanvraag van de vaststelling wordt in ieder geval meegezonden een opgave van de omzet in de subsidieperiode, blijkend uit:
a. indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting afdraagt over de omzet in de subsidieperiode en daarvan aangifte doet per maand of kalenderkwartaal: kopieën van de aangiftes voor die maanden of kwartalen, indien die aangiftes enkel betrekking hebben op de getroffen MKB-onderneming en voldoen aan het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968;
b. indien de getroffen MKB-onderneming niet beschikt over de kopieën, bedoeld in onderdeel a: een afschrift uit de boekhouding van de getroffen MKB-onderneming, een kopie van de baten lasten rekening of een ander bewijsstuk waaruit duidelijk het bedrag blijkt waarover zij in de subsidieperiode omzetbelasting heeft betaald;
c. indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting afdraagt over de gehele omzet in de subsidieperiode en daarvan aangifte doet per kalenderjaar of de getroffen MKB-onderneming over zijn gehele omzet, of een deel daarvan, geen omzetbelasting afdraagt: een kopie van een bewijsstuk waaruit de omzet in de subsidieperiode duidelijk blijkt.
3 De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.4.4, eerste lid.
4 Indien het subsidiebedrag € 125.000 of meer bedraagt, gaat de aanvraag tot vaststelling vergezeld van een nader vast te stellen product van een accountant of accountant-administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, volgens een door de Minister ter beschikking gesteld model of een door de Minister geaccepteerd vergelijkbaar document, waarin in ieder geval wordt opgegeven of de subsidieontvanger op het moment van subsidieaanvraag deel uitmaakte van een groep en indien dat het geval is de samenstelling van die groep op het moment van de aanvraag tot vaststelling, de omzet in de referentieperiode en subsidieperiode van de subsidieaanvrager en de kwalificatie van de getroffen MKB-onderneming als MKB-onderneming.
5 De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.
6 De Minister stelt de subsidie vast binnen 16 weken na de ontvangst van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 2.5.16
De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a.indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
b.indien de grote onderneming of, indien een grote onderneming deel uitmaakt van een groep, de onderneming, bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, al in moeilijkheden verkeerde, in de zin van artikel 2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, op 31 december 2019;
c.voor zover de totale door de grote onderneming of, indien een grote onderneming deel uitmaakt van een groep, de totale door de groep ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I) na toepassing van deze regeling, en waarbij uit wordt gegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, meer bedraagt dan:
1°.€ 2.300.000;
2°.€ 345.000, indien de grote onderneming die de aanvraag indient actief is in de visserij- en aquacultuursector als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector (PbEU 2014, L 190);
3°.€ 290.000 indien de grote onderneming die de aanvraag indient actief is in de primaire productie van landbouwproducten als bedoeld in bijlage 1 bij het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie;
(…)

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun
2.ECLI:EU:C:1982:439 (Maizena); ECLI:EU:C:1988:201 (Krücken); zie ook ECLI:NL:CBB:2014:32.