ECLI:NL:CBB:2024:205

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
22/2394 en 22/2395
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten minister inzake subsidies COVID-19 en staatssteunplafond

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 maart 2024, worden de beroepen van twee vennootschappen tegen besluiten van de minister van Economische Zaken en Klimaat behandeld. De vennootschappen, die horecaondernemingen zijn, hebben subsidies ontvangen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021. De minister heeft de subsidies lager vastgesteld en een deel van de betaalde voorschotten teruggevorderd, omdat de totale staatssteun die de groep waartoe de vennootschappen behoren, boven het staatssteunplafond zou zijn gekomen. De vennootschappen hebben hiertegen bezwaar gemaakt en stellen dat de minister ten onrechte de samenstelling van de groep heeft bepaald op het moment van de subsidieverlening en niet op het moment van de subsidievaststelling. Het College oordeelt dat de minister inderdaad niet op het juiste moment heeft beoordeeld wat de samenstelling van de groep is en dat de vennootschappen op het moment van de subsidievaststelling tot een andere groep zijn gaan behoren. Hierdoor zijn de bestreden besluiten vernietigd en moet de minister nieuwe besluiten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de vennootschappen tot een bedrag van € 2.187,50.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/2394 en 22/2395

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 maart 2024 in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (vennootschap I)

[naam 2] B.V., te [plaats] (vennootschap II)

hierna gezamenlijk: de vennootschappen
(gemachtigden: mr. A. de Snoo en mr. M.K. Keller)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. M.J.H. van der Burgt en mr. M.P. Beudeker)

Procesverloop

Met de besluiten van 17 en 18 maart 2022 (de vaststellingsbesluiten) heeft de minister de subsidies voor het tweede kwartaal van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld en een deel van de betaalde voorschotten teruggevorderd.
Met de besluiten van 26 september 2022 (de bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van de vennootschappen ongegrond verklaard.
De vennootschappen hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
De vennootschappen hebben aanvullende gronden van beroep ingediend.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
De zitting was op 31 augustus 2023. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen en namens de vennootschappen ook [naam 3] . Na afloop van de zitting is het onderzoek gesloten.
Het College heeft het onderzoek heropend naar aanleiding van een brief van de minister van 14 september 2023 waarin hij een gewijzigd standpunt heeft ingenomen. Het College heeft de vennootschappen de gelegenheid geboden daarop te reageren. De vennootschappen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Partijen hebben niet te kennen gegeven dat zij een nadere zitting willen. Het College heeft daarop het onderzoek in deze zaak gesloten.

Overwegingen

1 Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.1
De vennootschappen zijn horecaondernemingen die onderdeel uitmaken van een groep van met elkaar verbonden ondernemingen (groep). Zij maakten tot 30 december 2021 deel uit van [naam 4] B.V. Met ingang van 30 december 2021 is dat gewijzigd en maken zij deel uit van [naam 5] B.V.
2.2
Vennootschap I en vennootschap II hebben voor het tweede kwartaal van 2021 subsidies op grond van de TVL verleend gekregen op respectievelijk 16 augustus 2021 en 22 september 2021. Met de vaststellingsbesluiten heeft de minister de aan vennootschap I te verlenen subsidie lager vastgesteld en de aan vennootschap II te verlenen subsidie op nihil vastgesteld. Reden hiervoor is dat volgens de minister de totale staatssteun die de groep heeft ontvangen, boven de grens komt die is gedefinieerd in de verlengde Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (Tijdelijke kaderregeling).
3 Tussen partijen is niet in geschil dat de vennootschappen verbonden ondernemingen zijn en onderdeel uitmaken van een groep. Naast de vraag of de TVL een subsidieregeling is, zijn partijen verdeeld over de vraag of de totale staatssteun die de groep heeft ontvangen, boven de grens komt die is gedefinieerd in de Tijdelijke kaderregeling (het staatsteunplafond). Daarbij is in het bijzonder in geschil op welk moment moet worden bepaald wat de samenstelling is van de groep. Daarnaast vinden de vennootschappen dat de regels rondom overnames en groepssamenstellingen onvoldoende duidelijk waren ten tijde van de aanvragen en vinden zij dat de bestreden besluiten in strijd met het evenredigheidsbeginsel tot stand zijn gekomen.
Staatssteun
4 De vennootschappen voeren aan dat de subsidieregeling en de staatssteunregels niet van toepassing zijn, omdat het hier gaat om de vergoeding van de schade die het gevolg is van door de overheid opgelegde coronamaatregelen. Aan de toepassing van het staatsteunplafond wordt dan niet toegekomen. Als de minister vindt dat wel sprake is van een subsidie, dan had hij moeten onderzoeken wat de gevolgen zijn van de gekozen grondslag voor ondernemingen zoals de vennootschappen. In het bijzonder had de minister moeten onderzoeken of het staatsteunplafond niet te zeer aan een reële vergoeding in de weg staat en of alternatieve of aanvullende regelingen mogelijk zijn waarmee ruimhartiger compensatie kan worden geboden. Door dit na te laten handelt de minister in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
5
Over het standpunt dat de TVL geen subsidieregeling is, maar een compensatieregeling heeft het College op 14 november 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:620) uitspraak gedaan. In die uitspraak heeft het College onder 5.3 geoordeeld dat de TVL wel degelijk een subsidieregeling is waarop het Europese staatssteunkader van toepassing is. Ook heeft het College onder 3.2 van die uitspraak geoordeeld dat het feit dat de minister andere keuzes had kunnen maken bij het opstellen van de regeling, niet leidt tot het oordeel dat de TVL in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen. In 10.3 van die uitspraak overweegt het College dat het zorgvuldigheidsbeginsel niet zover strekt dat de minister gehouden was onderzoek te doen naar de financiële situatie en de gevolgen van de coronamaatregelen voor ondernemingen in de horecasector. Dit betekent dat ook ten aanzien van de vennootschappen de gevolgen niet onderzocht hoefden te worden, zodat (ook) geen sprake kan zijn van een motiveringsgebrek. Het College ziet geen aanleiding om daar in deze zaken anders over te oordelen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Beoordelingsmoment groepssamenstelling
6 De vennootschappen zijn het niet eens met de wijze waarop de minister heeft bepaald dat het staatsteunplafond is bereikt. In dat verband stellen zij dat twee ondernemingen ( [naam 6] B.V. en [naam 7] B.V.) pas op een later moment (met ingang van 23 maart 2021 en 1 april 2021) tot de groep zijn gaan behoren. De verbondenheid van deze ondernemingen met de groep is pas ontstaan op het moment van de overname. Daarom had de minister bij het bepalen van het totaal van de door de groep ontvangen subsidies, alleen de subsidies moeten betrekken die deze twee ondernemingen ná de overname hebben ontvangen. De gehele periode voorafgaand aan de overname is niet relevant. Subsidiair stellen de ondernemingen dat zij met ingang van 30 december 2021 tot een andere groep zijn gaan behoren, namelijk [naam 5] B.V. en de totale staatssteun die deze groep heeft ontvangen niet boven het staatsteunplafond komt. Daarbij wijzen zij op de definitie van één onderneming zoals genoemd in artikel 2, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun die ten tijde van belang van toepassing was (Algemene de-minimisverordening). Tot slot merken de vennootschappen op dat als het subsidieverleden van de oude groep wordt opgeteld bij de nieuwe groep, feitelijk sprake is van een dubbeltelling van ontvangen subsidies in de beoordeling of het staatsteunplafond is bereikt.
7 De minister heeft zich eerst op het standpunt gesteld dat de subsidieperiode bepalend is voor de beoordeling van de samenstelling van de groep. Na de zitting heeft de minister dat standpunt gewijzigd en toegelicht dat op het moment van de verlening wordt beoordeeld wat de samenstelling van de groep is. De ministers vindt dat ook in dat geval blijft gelden dat de vennootschappen op dat moment deel uitmaakten van [naam 4] B.V. waar [naam 6] B.V. en [naam 7] B.V. onderdeel van waren. Daarom zijn de door die twee ondernemingen ontvangen subsidies terecht betrokken bij de berekening van het staatsteunplafond. Van dubbeltellingen van ontvangen subsidies is geen sprake.
8 Over het gewijzigde standpunt van de minister merken de vennootschappen op dat dat standpunt vanuit het oogpunt van het staatsteunrecht niet juist is. Zij vinden dat het moment van de aanspraak bepalend moet zijn en dat is het kwartaal waarop de TVL ziet. Daarbij moet de minister alleen kijken naar wat de verschillende ondernemingen als leden van de betreffende groep hebben ontvangen. De ontwikkelingen van voor en na die periode zijn niet relevant. Bovendien zou dan sprake zijn van willekeur, omdat de beoordeling dan afhankelijk wordt van het moment waarop de minister tot besluitvorming overgaat. Daarbij komt dat de minister in dat geval zou uitgaan van informatie die niet door de vennootschappen zelf is gedeeld.
9.1
Hier ligt de vraag voor op welk moment moet worden bepaald wat de samenstelling is van de groep met het oog op de vaststelling van het totaalbedrag aan staatssteun dat is verstrekt aan de ondernemingen die deel uitmaken van die groep. Deze vraag is relevant in het kader van de Tijdelijke kaderregeling, waarin is uiteengezet onder welke voorwaarden staatssteun gerechtvaardigd is. Eén van die voorwaarden is dat de totale staatssteun die de groep heeft ontvangen niet boven het staatssteunplafond mag komen.
9.2
Het College is van oordeel dat, gelet op de specifieke kenmerken van de aard, het doel en de structuur van de TVL, op het moment van de subsidieverlening en het moment van de subsidievaststelling moet worden bepaald wat de samenstelling is van de groep en of de door die groep ontvangen totale staatssteun boven het staatssteunplafond komt. Het College licht dit als volgt toe.
9.3
Uit de aard, het doel en de structuur van de TVL leidt het College af dat de TVL twee momenten van beoordeling kent met telkens twee te onderscheiden beoordelingen. Die twee beoordelingsmomenten zijn het moment van de subsidieverlening en het moment van de subsidievaststelling. De TVL-subsidie wordt namelijk verstrekt met twee beschikkingen: één op basis van een schatting van de omzet in de subsidieperiode (het verleningsbesluit) en één nadat die omzet vast is komen te staan (het vaststellingsbesluit). Het verleningsbesluit geeft de onderneming een voorwaardelijke aanspraak op staatssteun, waarvan op dat moment de omvang nog onzeker is. Daarom moet op een later moment nog worden vastgesteld op welk bedrag de onderneming precies recht heeft. Dat gebeurt met het vaststellingsbesluit, dat een onvoorwaardelijke aanspraak geeft op de staatssteun.
9.4
De twee te maken beoordelingen zijn de beoordeling of aan de subsidievoorwaarden is voldaan en de beoordeling of het staatssteunplafond is bereikt. Zowel op het moment van de subsidieverlening als op het moment van de subsidievaststelling wordt beoordeeld of de onderneming voldoet aan de gestelde subsidievoorwaarden. Dit volgt bijvoorbeeld uit artikel 2.3.2, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3.12, vijfde lid, van de TVL. Daarin is bepaald dat de onderneming moet voldoen aan het vereiste dat het omzetverlies ten minste 30% bedraagt. Daarbij geldt dat de omzet in de subsidieperiode wordt vergeleken met de omzet in de referentieperiode. Daarnaast moet de minister beoordelen of de onderneming het staatssteunplafond heeft bereikt. Artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de TVL bepaalt dat de minister afwijzend beslist op een verleningsaanvraag, voor zover de totale door de onderneming ontvangen staatsteun na toepassing van de TVL, en waarbij uit wordt gegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Algemene de-minimisverordening, meer bedraagt dan € 1,8 miljoen (zie in dit verband ook de uitspraak van het College van 13 september 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:504). Het College leidt hieruit af dat als sprake is van een groep (een onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Algemene de-minimisverordening), op het moment van de subsidieverlening - en als voldaan is aan de in de TVL gestelde voorwaarden - nog moet worden bepaald wat de samenstelling is van de groep en in hoeverre de door alle leden van die groep tot dan toe ontvangen totale staatssteun nog ruimte laat voor de verlening binnen het staatssteunplafond. Vanwege het voorlopige karakter van de verlening moet op het moment van de vaststelling nogmaals worden beoordeeld of er binnen het staatssteunplafond ruimte is voor de gevraagde vaststelling. Zoals ook volgt uit de toelichting bij artikel 2.3.12 van de TVL staat bij die beoordeling centraal de totale staatssteun die ontvangen is door de groep waartoe de onderneming op dat moment behoort. De vaststelling geeft immers een onvoorwaardelijke aanspraak op de staatssteun en die moet voldoen aan de voorwaarden van de Tijdelijke kaderregeling.
9.5
Tot slot overweegt het College als volgt over de wettelijke grondslag van de vaststellingsbesluiten. De minister heeft aan de lagere vaststelling van de subsidies artikel 4:46, tweede lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag gelegd. In artikel 4:46, tweede lid, onder c, van de Awb is bepaald dat de subsidie lager kan worden vastgesteld als de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of onvolledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid. Het College is van oordeel dat van dergelijke omstandigheden in dit geval geen sprake is. Deze bepaling biedt dan ook geen grondslag voor het lager vaststellen van de subsidies wegens het overschrijden van het staatssteunplafond. Daarvoor biedt artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (Kaderwet) in samenhang met paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling de grondslag. In artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kaderwet is bepaald dat voor zover subsidieverstrekking - waarmee het volledige proces van verlening en vaststelling wordt aangeduid - in strijd zou zijn met de staatssteunregels, de minister een subsidie lager kan vaststellen dan overeenkomstig de subsidieverlening. Dat de minister in zo’n geval de subsidie lager moet vaststellen, volgt uit paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling.
9.6
Gelet op het voorgaande (en het gewijzigde standpunt van de minister) komt het College tot de conclusie dat de minister ten onrechte niet (ook) op het moment van de subsidievaststelling heeft bepaald wat de samenstelling is van de groep en of de door die groep ontvangen totale staatssteun boven het staatssteunplafond komt. Daarbij acht het College van belang dat de vennootschappen naar voren hebben gebracht dat zij op het moment van de subsidievaststelling tot een andere groep zijn gaan behoren dan de groep waartoe zij behoorden op het moment van de subsidieverlening.
10 De overige beroepsgronden hoeven vanwege deze uitkomst niet besproken te worden.
Conclusie
11 De beroepen zijn gegrond. Het College zal de bestreden besluiten vernietigen. Het College ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden besluiten in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De minister moet namelijk nog bepalen wat de samenstelling is van de groep op het moment van de vaststelling en of de door die groep ontvangen totale staatssteun boven het staatsteunplafond komt. De minister zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.
12 Het College veroordeelt de minister in de door de vennootschappen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het geven van de schriftelijke reactie, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1, waarbij de beroepen op grond van artikel 3, tweede lid, van het Bpb als samenhangende zaken zijn aangemerkt).

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt de minister op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt de minister het betaalde griffierecht van € 730,- (twee maal € 365,-) aan de vennootschappen te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de vennootschappen tot een bedrag van € 2.187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. M. van Duuren en mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.
w.g. B. Bastein w.g. K. Naganathar

BIJLAGE

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
“Artikel 107
(…)
3 Als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd:
(…)
b. steunmaatregelen om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen;”
Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun
“Artikel 2
Definitie
(…)
2 „ Eén onderneming” omvat voor de toepassing van deze verordening alle ondernemingen die ten minste één van de volgende banden met elkaar onderhouden:
a. a) één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van een andere onderneming;
b) één onderneming heeft het recht de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een andere onderneming te benoemen of te ontslaan;
c) één onderneming heeft het recht een overheersende invloed op een andere onderneming uit te oefenen op grond van een met die onderneming gesloten overeenkomst of een bepaling in de statuten van laatstgenoemde onderneming;
d) één onderneming die aandeelhouder of vennoot is van een andere onderneming, heeft op grond van een met andere aandeelhouders of vennoten van die andere onderneming gesloten overeenkomst als enige zeggenschap over de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van laatstgenoemde onderneming.
Ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van de in de eerste alinea, onder a) tot en met d), bedoelde banden onderhouden, worden ook als één onderneming beschouwd.”
Kaderwet EZK- en LNV-subsidies
“Artikel 7
1. Voor zover subsidieverstrekking in strijd zou zijn met ingevolge een verdrag voor de Staat geldende verplichtingen, kan Onze Minister:
a. subsidieverstrekking weigeren;
b. een subsidie lager vaststellen dan overeenkomstig de subsidieverlening;
c. een subsidieverlening of subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen.”
Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak
“3.1. Steun in de vorm van rechtstreekse subsidies, terugbetaalbare voorschotten of belastingvoordelen
(…)
22. De Commissie zal dergelijke staatssteun als verenigbaar met de interne markt beschouwen op basis van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan (de specifieke bepalingen voor de sectoren primaire landbouw en visserij en aquacultuur worden vastgesteld in punt 23):
a. de steun bedraagt niet meer dan 1,8 miljoen EUR per onderneming. De steun mag worden toegekend in de vorm van rechtstreekse subsidies, belastingvoordelen en betalingsregelingen of andere vormen van steun, zoals terugbetaalbare voorschotten, garanties, leningen en eigen vermogen, mits de totale nominale waarde van dergelijke maatregelen onder het totale plafond van 1,8 miljoen EUR per onderneming blijft; alle gebruikte bedragen moeten brutobedragen zijn, d.w.z. vóór aftrek van belastingen of andere heffingen;”
Algemene wet bestuursrecht
“Artikel 4:46
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2 De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.”
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
“Artikel 2.3.1
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
omzet: opbrengst uit levering van goederen en diensten uit de onderneming, onder aftrek van kortingen en dergelijke en van over de omzet geheven belastingen;
omzet in de referentieperiode: omzet als bedoeld in artikel 2.3.3, tweede, onderscheidenlijk derde lid;
omzet in de subsidieperiode: omzet als bedoeld in artikel 2.3.3, vierde lid;
omzetverlies: omzetverlies als bedoeld in artikel 2.3.3, eerste lid;
(…)
Artikel 2.3.2
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden april, mei en juni van 2021.
2 De subsidie wordt enkel verstrekt aan een onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste C 1.500 bedraagt;
(…)
Artikel 2.3.3
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2 De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
3 In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor een getroffen MKB-onderneming die na 31 maart 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.
4 De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2021.
(…)
Artikel 2.3.6
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
b. indien de getroffen MKB-onderneming al in moeilijkheden verkeerde, in de zin van artikel 2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, op 31 december 2019;
c. voor zover de totale door de getroffen MKB-onderneming ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I) na toepassing van deze regeling, en waarbij uit wordt gegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, meer bedraagt dan:
1°€ 1.800.000;
2°€ 270.000, indien de getroffen MKB-onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 Inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector (PbEU 2014, L 190);
3°€ 225.000 indien de getroffen MKB-onderneming actief is in de primaire productie van landbouwproducten als bedoeld in bijlage 1 bij het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie;
(…)
Artikel 2.3.12
1. De getroffen MKB-onderneming vraagt uiterlijk op 8 maart 2022 de vaststelling van de subsidie aan met gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld middel.
2 Bij de aanvraag van de vaststelling wordt in ieder geval meegezonden een opgave van de omzet in de subsidieperiode, blijkend uit:
a. indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting afdraagt over de omzet in de subsidieperiode en daarvan aangifte doet per maand of kalenderkwartaal: kopieën van de aangiftes voor die maanden of kwartalen, indien die aangiftes enkel betrekking hebben op de getroffen MKB-onderneming en voldoen aan het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968;
b. indien de getroffen MKB-onderneming niet beschikt over de kopieën, bedoeld in onderdeel a: een afschrift uit de boekhouding van de getroffen MKB-onderneming, een kopie van de baten lasten rekening of een ander bewijsstuk waaruit duidelijk het bedrag blijkt waarover zij in de subsidieperiode omzetbelasting heeft betaald;
c. indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting afdraagt over de gehele omzet in de subsidieperiode en daarvan aangifte doet per kalenderjaar of de getroffen MKB-onderneming over zijn gehele omzet, of een deel daarvan, geen omzetbelasting afdraagt: een kopie van een bewijsstuk waaruit de omzet in de subsidieperiode duidelijk blijkt.
3 De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.3.4, eerste lid.
4 Indien het subsidiebedrag € 125.000 of meer bedraagt, gaat de aanvraag tot vaststelling vergezeld van een nader vast te stellen product van een accountant of accountant-administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, volgens een door de minister ter beschikking gesteld model of een door de minister geaccepteerd vergelijkbaar document, waarin in ieder geval wordt opgegeven of de subsidieontvanger op het moment van subsidieaanvraag deel uitmaakte van een groep en indien dat het geval is de samenstelling van die groep op het moment van de aanvraag tot vaststelling, de omzet in de referentieperiode en subsidieperiode van de subsidieaanvrager en de kwalificatie van de getroffen MKB-onderneming als MKB-onderneming.
5 De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.”