In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 juli 2024, betreft het een beroep van een onderneming tegen het besluit van de minister van Economische Zaken over de vaststelling van een subsidie op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De onderneming, die een taxibedrijf exploiteert, had voor het derde kwartaal van 2021 een subsidie aangevraagd, maar de minister stelde deze vast op € 0,-. Dit besluit was gebaseerd op de aangiftes omzetbelasting, waaruit bleek dat het omzetverlies van de onderneming niet voldeed aan de eis van minimaal 30% ten opzichte van het derde kwartaal van 2019.
De onderneming had een voorlopige subsidie van € 8.563,50 ontvangen en een voorschot van € 6.850,80, maar na beoordeling van de omzetgegevens concludeerde de minister dat de onderneming niet in aanmerking kwam voor de subsidie. De onderneming voerde aan dat de gegevens van de Belastingdienst een hogere omzet lieten zien dan de werkelijke omzet, omdat zij een bedrijfsauto had verkocht en het bedrag dat zij daarvoor ontving, was opgenomen in de aangifte omzetbelasting. De onderneming was van mening dat dit bedrag niet meegeteld moest worden bij de berekening van het omzetverlies.
Het College oordeelde dat de minister terecht het omzetverlies had berekend op basis van de aangiftes omzetbelasting en dat de verkoop van de auto als omzet moest worden beschouwd. De TVL biedt geen ruimte voor afwijkingen van deze regel. Het College concludeerde dat de minister terecht had vastgesteld dat de onderneming niet voldeed aan de eis van minimaal 30% omzetverlies, en verklaarde het beroep ongegrond. De minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.