In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 juli 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een bedrijf dat handelt in kleinklauwotters en servals. De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had een last onder dwangsom opgelegd aan het bedrijf wegens onvoldoende huisvesting van de dieren, wat in strijd zou zijn met artikel 3.12 van het Besluit houders van dieren (Bhd). De minister concludeerde dat de verblijven van de dieren niet voldeden aan hun fysiologische en ethologische behoeften, wat leidde tot de handhaving. Het bedrijf maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg om schorsing van de last onder dwangsom.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister voldoende onderbouwing had geleverd voor de opgelegde last, verwijzend naar de Duitse en Oostenrijkse regelgeving en de otterrichtlijn. De voorzieningenrechter erkende dat het bedrijf niet had aangetoond dat de huidige huisvesting voldeed aan de wettelijke eisen. Echter, de voorzieningenrechter besloot het handhavingsbesluit te schorsen tot en met 8 september 2024, om het bedrijf de gelegenheid te geven de overtredingen te beëindigen en te voldoen aan de last onder dwangsom. De voorzieningenrechter hield rekening met de tijd die nodig is voor aanpassingen en de gezondheid van de dieren, en concludeerde dat er geen reden was om het griffierecht te vergoeden.