ECLI:NL:CBB:2024:46

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
21/1239
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van fosfaatrechten op basis van de Meststoffenwet en de rol van feitelijke houderschap

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 januari 2024, betreft het een geschil over de toekenning van fosfaatrechten aan [naam 1] op basis van de Meststoffenwet. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had eerder op 15 oktober 2020 vastgesteld dat het fosfaatrecht van [naam 1] op nul kilogram was, wat door de minister werd bevestigd in een besluit van 9 september 2021. [naam 1] stelde dat hij als feitelijke houder van de runderen moest worden aangemerkt, terwijl de minister en [naam 2], de derde partij, betoogden dat [naam 1] niet als houder kon worden aangemerkt omdat de runderen eigendom waren van [naam 2].

Het College heeft de zaak behandeld op zittingen in november 2022 en november 2023, waarbij alle betrokken partijen aanwezig waren. Het College concludeerde dat de minister terecht had vastgesteld dat [naam 1] niet als houder van de dieren kon worden aangemerkt. De minister had alle relevante feiten en omstandigheden in acht genomen en de registratie in het Identificatie- & Registratiesysteem (I&R-systeem) was leidend. Het College oordeelde dat de feitelijke situatie, waarbij [naam 2] de volledige zeggenschap over de dieren had, leidde tot de conclusie dat [naam 1] niet in aanmerking kwam voor fosfaatrechten.

Het College verwierp ook de argumenten van [naam 1] dat hij financieel benadeeld was door het niet toekennen van fosfaatrechten, aangezien dit niet leidde tot een onrechtmatige beslissing van de minister. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep van [naam 1] ongegrond werd verklaard, en dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1239

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 januari 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1] ,

(gemachtigde: mr. J.T.A.M. van Mierlo)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

(gemachtigden: C. Zieleman en mr. M. Leegsma)
met als derde partij
V.O.F. [naam 2], te [plaats 2]
(mr. R.J. de Nekker)

Procesverloop

Met het besluit van 15 oktober 2020 (het vaststellingsbesluit) heeft de minister op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet het fosfaatrecht van [naam 1] vastgesteld op nul kilogram.
Met het besluit van 9 september 2021 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.
[naam 1] heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en heeft nadien verschillende nadere stukken ingezonden.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[naam 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het College heeft de zaak op 22 november 2022 op een zitting behandeld. Aan die zitting hebben [naam 1] en zijn gemachtigde, de gemachtigden van de minister en [naam 2] en zijn gemachtigde deelgenomen. Het College heeft daarna het onderzoek gesloten. Vervolgens heeft het College het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. De nadere zitting was op 8 november 2023. Aan die zitting hebben dezelfde personen deelgenomen als op 22 november 2022.

Overwegingen

1.1
[naam 1] exploiteert een veehouderij. Op de locatie van [naam 1] aan de [adres] in [plaats 3] zijn in de periode 2015-2016 runderen gestald. Op de peildatum 2 juli 2015 waren in deze stalruimte 155 runderen aanwezig die eigendom waren van [naam 2] . Het Unieke Bedrijfsnummer (UBN) behorende bij deze stalruimte en de 155 runderen stonden op de peildatum in het Identificatie- & Registratiesysteem (I&R-systeem) geregistreerd op naam van [naam 2] .
1.2
Met het vaststellingsbesluit heeft de minister het aantal fosfaatrechten voor het bedrijf van [naam 1] vastgesteld op nul kilogram. Met het bestreden besluit heeft de minister het vaststellingsbesluit in stand gelaten. Volgens de minister kan [naam 1] niet als houder van de 155 runderen worden aangemerkt en moet de stalruimte op de [adres] worden gezien als behorend bij het bedrijf van [naam 2] .
2 [naam 1] is het hier niet mee eens. Volgens [naam 1] hadden de fosfaatrechten voor de 155 runderen die op de peildatum bij hem gestald stonden aan hem moeten worden toegekend. [naam 1] is eigenaar van de locatie en exploiteert deze. [naam 2] heeft een bedrijf dat gericht is op de handel in en export van vee. [naam 1] en [naam 2] hadden een mondelinge overeenkomst op grond waarvan [naam 1] gedurende verschillende perioden runderen hield voor [naam 2] , tegen een vergoeding van € 2,20 per dier per dag. De runderen waren bestemd voor de export en werden bij [naam 1] in quarantaine geplaatst ter voorbereiding op de export. [naam 1] was de feitelijke houder van de dieren; deze werden dagelijks door hem verzorgd en gevoerd. [naam 1] zorgde ook voor het naleven van de quarantainevoorschriften, het eventueel inschakelen van een dierenarts en het verwerken van de mest van de runderen. [naam 2] heeft zonder dit met [naam 1] te overleggen voor de stallocatie aan de [adres] een UBN aangevraagd, op welk nummer de dieren in het I&R-systeem werden geregistreerd. De stalruimte behoort gelet op de definitie van “bedrijf” in de Meststoffenwet echter tot het bedrijf van [naam 1] . [naam 1] wijst er in dit verband ook op dat bedrijven die gespecialiseerd zijn in de export van rundvee een bijzondere positie hebben bij het toekennen van fosfaatrechten. De minister heeft volgens [naam 1] nagelaten te onderzoeken of dat beleid ook van toepassing is op het bedrijf van [naam 2] . Ook heeft [naam 2] volgens [naam 1] geen bedrijf in de uitoefening van landbouw in de zin van de Meststoffenwet en komt [naam 2] daarom niet in aanmerking voor fosfaatrechten. Volgens [naam 1] heeft de minister al deze omstandigheden onvoldoende in acht genomen en is het bestreden besluit daarom in strijd met de Meststoffenwet en het zorgvuldigheidsbeginsel.
3 De minister heeft in het verweerschrift nader uiteengezet op basis van welke feiten en omstandigheden hij concludeert dat [naam 1] niet als houder van de dieren kan worden aangemerkt en hij niet in aanmerking komt voor toekenning van fosfaatrechten. [naam 2] heeft zich bij het standpunt van de minister aangesloten.
4.1
Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
4.2
Het College overweegt dat op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet fosfaatrechten worden toegekend aan een bedrijf voor melkvee dat op 2 juli 2015 op dat bedrijf is gehouden en staat geregistreerd. Daarbij wordt in beginsel uitgegaan van de juistheid van de I&R-registratie. Als wordt aangetoond dat de registratie niet de werkelijke situatie ten tijde van de peildatum weergeeft, moet worden gekeken wie de feitelijke houder is van de dieren. Daarbij moeten alle feiten en omstandigheden in acht worden genomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 13 juli 2017, ECLI:NL:CBB:2017:266, onder 4.3 en 4.4).
4.3
Het College is van oordeel dat de minister [naam 1] terecht niet als houder van de dieren heeft aangemerkt. Daarvoor acht het College het volgende van belang. [naam 2] was eigenaar van de dieren en had hierover de volledige zeggenschap. Zo bepaalde [naam 2] welke dieren wanneer op de [adres] arriveerden. Ook bepaalde hij wanneer deze weer vertrokken en naar welke bedrijven. [naam 2] had het contact met deze bedrijven en zorgde voor het transport van de dieren. Ook kon [naam 2] aanwijzingen geven over de dagelijkse verzorging van de runderen. [naam 1] was weliswaar eigenaar van de stal, maar [naam 2] had het exclusieve recht op het gebruik van de stal. [naam 2] droeg ook de kosten voor de eventuele medische zorg en het voer voor de dieren, afgezien van het ruwvoer dat [naam 1] op zijn land verbouwde. [naam 1] ontving voor het ruwvoer, het gebruik van de stal en de verzorging een vergoeding van € 2,20 per dier per dag. Dat [naam 1] eigenaar is van de stal waarin de runderen stonden en hij verantwoordelijk was voor de dagelijkse verzorging van de runderen is, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, onvoldoende om te concluderen dat [naam 1] als houder had moeten worden aangemerkt. De vergelijking van [naam 1] met het in- en uitscharen en het opfokken van vee gaat naar het oordeel van het College niet op. Zoals de minister heeft uiteengezet, zijn de dieren bij het in- en uitscharen of opfokken juist bij de inschaarder of opfokker geregistreerd vanaf het moment dat deze op het bedrijf zijn aangevoerd. Het College volgt [naam 1] ook niet in zijn betoog dat [naam 2] geen bedrijf zou hebben in de uitoefening van landbouw en dat de minister dat bedrijf van [naam 2] had moeten toetsen aan het beleid voor exportbedrijven. Deze argumenten gaan over het toekennen van fosfaatrechten aan [naam 2] en in deze zaak ligt alleen ter beoordeling voor of terecht geen fosfaatrechten zijn toegekend aan [naam 1] .
4.4
Het College is van oordeel dat de minister alle relevante feiten en omstandigheden in acht heeft genomen en op basis daarvan terecht heeft geconcludeerd dat [naam 1] niet in aanmerking komt voor de fosfaatrechten voor de 155 runderen. Van strijd met de Meststoffenwet en het zorgvuldigheidsbeginsel is geen sprake.
5 [naam 1] voert verder aan dat hij in 2014-2015 van plan was een melkveehouderij te starten. De invoering van het fosfaatrechtenstelsel heeft dit onmogelijk gemaakt. Ook kan hij sindsdien geen melkvee meer houden voor anderen. Dit was anders geweest als de fosfaatrechten in 2018 aan hem waren toegekend. [naam 1] is door dit alles financieel benadeeld.
6 Zoals het College hiervoor heeft geoordeeld, zijn aan [naam 1] terecht geen fosfaatrechten toegekend. Indien [naam 1] hierdoor financieel is benadeeld, maakt dat niet dat het bestreden besluit onevenredig of anderszins onrechtmatig is. Daarom kan dit betoog hem niet baten.
7 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te betalen.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. H.L. van der Beek en mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. D. de Vries

Bijlage

Meststoffenwet
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
i. bedrijf: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden;
Artikel 23, derde lid
3. Het op het bedrijf rustende fosfaatrecht op het tijdstip van inwerkingtreding van het verbod, bedoeld in artikel 21b, eerste lid, wordt door Onze Minister vastgesteld en komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde regels (I&R) is geregistreerd. Artikel 21a, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.