4.4Voor de beantwoording van de vraag of appellante in 2013 feitelijk houder was van het jongvee, dient naar alle feiten en omstandigheden van het geval te worden gekeken. Het College neemt in aanmerking dat de opfokker de eigenaar was van de stal en dat appellante deze niet huurde. De opfokker ontving voor de eerste 760 dagen opfok een bedrag per dier per dag. Hij was verantwoordelijk voor en droeg de kosten van de dagelijkse verzorging van en de medische zorg voor het jongvee, waaronder de kosten voor diervoeders, huisvesting, medicijnen, KI en transportkosten. De opfokker diende zorg te dragen voor de noodzakelijke verzekeringen. De opfokker ontving geen vergoeding voor opfok tussen 760 en 800 dagen. Ook was de opfokker gehouden om door appellante jaarlijks uit te selecteren vaarzen over te nemen voor een bedrag van € 160,-. Voor deze dieren was appellante geen opfokvergoeding verschuldigd. Verder was de opfokker gehouden aan appellante een vergoeding van € 160,- te betalen als een dier uitviel. De opfokker was gerechtigd om een kalf te weigeren dat hij te klein of niet goed genoeg vond.
Anderzijds neemt het College in aanmerking dat appellante de bouw van een nieuwe stal in 2012 in gang heeft gezet met het doel daar het jongvee te huisvesten. Na het gereedkomen van de nieuwe stal eind 2013 heeft appellante tussen 19 oktober 2013 en 5 november 2013 al het jongvee teruggehaald van de opfoklocatie en verricht appellante de opfok van haar jongvee zelf. Tussen de locatie van appellante en de locatie waar het jongvee werd opgefokt bestond een veterinaire eenheid. Toen het jongvee bij de opfokker stond, financierde appellante de dieren en bleef zij eigenaar. Appellante kon de opfokker aanwijzingen geven met betrekking tot de stierkeuze en zij was bevoegd jaarlijks 10% van de vaarzen te selecteren. Appellante heeft ter zitting verklaard in de praktijk ook aanwijzingen te hebben gegeven over de leverancier van (kracht)voer en de te geven medicatie.
In het licht van al deze omstandigheden, waarbij de feiten en omstandigheden die de door verweerder voorgestane interpretatie onderschrijven zwaarwegender zijn dan de feiten en omstandigheden die tegen deze interpretatie en voor die van appellante pleiten, mede in onderling verband en samenhang gezien, is het College van oordeel dat de betrokken productie-eenheden (bedrijfslocatie appellante respectievelijk de opfoklocatie) niet als een zodanige eenheid moeten worden gezien dat gesproken kan worden van één-en-hetzelfde bedrijf. Het College hecht daarbij gewicht aan het feit dat appellante geen zeggenschap had over de stal waar het jongvee was gehuisvest. Uit de overeenkomst blijkt niet dat appellante, zoals zij in beroep stelt, het exclusieve recht had op deze stal. Ook anderszins heeft zij dat niet onderbouwd. Verder hecht het College er gewicht aan dat, gelet op de feiten dat de opfokker na 760 dagen geen vergoeding meer kreeg voor de opfok, hij € 160,- moest betalen als een dier zou uitvallen, de opfokker verplicht was door appellante geselecteerde kalveren over te nemen voor € 160,- met verval van het recht op opfokvergoeding en diende zorg te dragen voor de noodzakelijke verzekeringen, niet appellante maar de opfokker feitelijk het economisch risico van de opfok van het jongvee droeg. Het enkele feit dat in de overeenkomst van 23 april 2007 staat dat appellante economisch eigenaar van de dieren blijft kan daar niet aan afdoen. Appellante kan in 2013 niet als de houder van het jongvee in de zin van artikel 21a, eerste lid, van de Msw worden aangemerkt. In zoverre slaagt het beroep niet.
5. Appellante is subsidiair van mening dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last als omschreven in de uitspraak van het College van 15 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:150) en wil dat aan haar op grond van artikel 38 van de Msw ontheffing wordt verleend. Zij wijst in dat verband op de bouw van de nieuwe stal in 2013. Het College stelt vast dat verweerder hierop niet is ingegaan. Uit de door appellante genoemde uitspraak van het College van 15 juni 2016 onder 5.6.3 volgt dat verweerder het bestreden besluit in zoverre niet voldoende zorgvuldig heeft voorbereid en gemotiveerd. 6. Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het College kan gelet op de nodige nadere beoordeling door verweerder van de door appellante verstrekte informatie in het licht van de inmiddels in werking getreden regelgeving op grond van de Wet verantwoorde groei melkveehouderij in deze zaak niet tot finale geschilbeslechting overgaan. Verweerder zal dan ook worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder dient bij het nemen van het nieuwe besluit hetgeen is overwogen onder 5.7 en 5.8 van bovengenoemde uitspraak van het College van 15 juni 2016 in acht te nemen. Het College zal voor het nemen van een nieuw besluit een termijn stellen van acht weken na verzending van deze uitspraak.
7. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere zienswijze met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).