ECLI:NL:CBB:2024:448
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen subsidiebesluit COVID-19 voor taxibedrijf
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 juli 2024, betreft het een beroep van een ondernemer die een taxibedrijf exploiteert. De ondernemer had een subsidie aangevraagd op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de subsidie vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 5.465,60 teruggevorderd, omdat de ondernemer niet voldeed aan de eis dat het omzetverlies minimaal 30% moest zijn ten opzichte van het eerste kwartaal van 2019.
De ondernemer was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de werkelijke omzet afweek van de omzet die bij de Belastingdienst bekend was. Hij had in de subsidieperiode een bedrijfsauto verkocht en meende dat de verkoopopbrengst niet als omzet moest worden meegerekend, omdat hij geen winst had gemaakt op de verkoop. Het College oordeelde echter dat de minister terecht was uitgegaan van de omzet zoals die blijkt uit de aangiften omzetbelasting. De regelgeving bepaalt dat de omzet die voor de subsidie wordt beschouwd, het bedrag is waarover aangifte is gedaan voor de omzetbelasting.
Het College concludeerde dat de minister op basis van de aangiften terecht had vastgesteld dat het omzetverlies van de ondernemer niet voldeed aan de vereiste 30%. De uitspraak van het College bevestigde dat de minister zijn bevoegdheid om de subsidie te verlagen correct had toegepast. Het beroep van de ondernemer werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.