ECLI:NL:CBB:2024:448

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
23/250
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidiebesluit COVID-19 voor taxibedrijf

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 juli 2024, betreft het een beroep van een ondernemer die een taxibedrijf exploiteert. De ondernemer had een subsidie aangevraagd op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de subsidie vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 5.465,60 teruggevorderd, omdat de ondernemer niet voldeed aan de eis dat het omzetverlies minimaal 30% moest zijn ten opzichte van het eerste kwartaal van 2019.

De ondernemer was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de werkelijke omzet afweek van de omzet die bij de Belastingdienst bekend was. Hij had in de subsidieperiode een bedrijfsauto verkocht en meende dat de verkoopopbrengst niet als omzet moest worden meegerekend, omdat hij geen winst had gemaakt op de verkoop. Het College oordeelde echter dat de minister terecht was uitgegaan van de omzet zoals die blijkt uit de aangiften omzetbelasting. De regelgeving bepaalt dat de omzet die voor de subsidie wordt beschouwd, het bedrag is waarover aangifte is gedaan voor de omzetbelasting.

Het College concludeerde dat de minister op basis van de aangiften terecht had vastgesteld dat het omzetverlies van de ondernemer niet voldeed aan de vereiste 30%. De uitspraak van het College bevestigde dat de minister zijn bevoegdheid om de subsidie te verlagen correct had toegepast. Het beroep van de ondernemer werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/250

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2] , te [plaats] (de ondernemer)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. P. van Veen en B. Groen)

Procesverloop

Met het besluit van 30 september 2022 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 5.465,60 teruggevorderd.
Met het besluit van 16 november 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 30 mei 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1 De ondernemer exploiteert een taxibedrijf. Hij heeft voor Q1 van 2022 een subsidie aangevraagd. De minister heeft aan de ondernemer een voorlopige subsidie verleend van € 6.831,99 en een voorschot van € 5.465,60 aan hem uitbetaald. Naar aanleiding van het verzoek van de ondernemer om de subsidie vast te stellen, heeft de minister de subsidie vastgesteld op € 0,-. De reden daarvoor is dat uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat de ondernemer niet voldoet aan het vereiste uit de TVL dat het omzetverlies in Q1 van 2022 minimaal 30% is ten opzichte van Q1 van 2019, de referentieperiode. Volgens de minister komt de ondernemer daarom niet in aanmerking voor een subsidie en moet hij het voorschot dat hij al had ontvangen, terugbetalen. De ondernemer is het daar niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Het College geeft de ondernemer geen gelijk. Hierna legt het College uit waarom.
Beoordeling door het College
2.1
De ondernemer stelt zich op het standpunt dat de werkelijke omzet afwijkt van de omzet die bekend is bij de Belastingdienst. Dat komt omdat de ondernemer in de subsidieperiode een bedrijfsauto heeft verkocht. De verkoopopbrengst is weliswaar opgenomen in de aangifte omzetbelasting, maar volgens de ondernemer moet deze opbrengst buiten beschouwing blijven bij de berekening van het omzetverlies. Omdat de ondernemer de auto voor een lager bedrag heeft verkocht dan dat hij hem heeft gekocht, kan de verkoopopbrengst niet als omzet worden beschouwd. Bovendien heeft hij de verkoopopbrengst gebruikt om een nieuwe auto aan te schaffen.
2.2
Het College volgt de ondernemer niet in dit standpunt. Niet in geschil is dat de ondernemer omzetbelasting betaalt over zijn gehele omzet. Op grond van artikel 2.6.3, vijfde lid, van de TVL, wordt in dat geval als omzet beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de ondernemer aangifte doet voor de omzetbelasting. Dat is een bewuste keuze van de regelgever geweest in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft in zijn uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit geen onrechtmatig uitgangspunt is.
2.3
Dat de ondernemer met de verkoop van de auto geen winst heeft gemaakt en dat hij de verkoopopbrengst heeft gebruikt om een nieuwe auto aan te schaffen, maakt niet dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Het College verwijst naar zijn uitspraak van 28 februari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:105). De minister is dus terecht uitgegaan van de omzet zoals die blijkt uit de aangiften omzetbelasting. Op basis daarvan heeft de minister terecht geconcludeerd dat de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat het omzetverlies minimaal 30% is.
2.4
Uit artikel 2.6.11, vijfde lid, van de TVL volgt dat de subsidie in ieder geval op nihil (€ 0,-) wordt vastgesteld, als het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. De minister mocht daarom gebruikmaken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb de subsidie te verlagen. Het College ziet in wat de onderneming heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister daarvan in dit geval had moeten afzien.
Slotsom
3 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024.
w.g. C.T. Aalbers w.g. A.M. Slierendrecht

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46, tweede lid
De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
e subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.6.3. (bepaling omzetverlies), vijfde lid
Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
Artikel 2.6.11 (vaststelling subsidie), vijfde lid
De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.