3.3Verzoekers hebben zowel in hun verzoekschriften als ter zitting uiteengezet dat hun verzoeken niet zijn gericht tegen de diersoorten die op de nieuwe lijst staan, maar tegen de diersoorten die het Adviescollege huis- en hobbydieren (Adviescollege) wel heeft beoordeeld bij het opstellen van de nieuwe lijst maar die niet op deze lijst zijn geplaatst. Het Adviescollege heeft 314 diersoorten beoordeeld, waarvan er uiteindelijk dertig op de nieuwe lijst zijn terecht gekomen: het gaat dus om 284 wel beoordeelde maar niet aangewezen diersoorten. [naam 1] e.a. hebben ter zitting geconcretiseerd dat hun verzoek is gericht tegen de aanwijzing in artikel 1 van het Besluit huis- en hobbydierenlijst. [naam 5] heeft ter zitting geconcretiseerd dat haar verzoek is gericht tegen zowel artikel 1 als artikel 3 (het overgangsrecht voor niet aangewezen diersoorten) van het Besluit huis- en hobbydierenlijst.
Artikel 1 van het Besluit huis- en hobbydierenlijst
3.4.1Het College heeft in de uitspraak van 28 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:107) geoordeeld dat een besluit tot aanwijzing van diersoorten op grond van de daartoe in artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren aan de minister gegeven bevoegdheid een concretiserend besluit van algemene strekking, niet zijnde een algemeen verbinden voorschrift is, waartegen op grond van de Awb bezwaar kan worden gemaakt. Op grond van die bepaling is door een dergelijk besluit het daarin neergelegde, als algemeen verbindend voorschrift geldende verbod tot het houden van dieren niet meer van toepassing ten aanzien van de bij dat besluit aangewezen dieren of diercategorieën, zodat daarmee het toepassingsbereik van die verbodsbepaling wordt geconcretiseerd naar object.Verzoekers keren zich echter niet tegen de in artikel 1 van het Besluit huis- en hobbydierenlijst aangewezen diersoorten, maar tegen de niet in dat artikel aangewezen, maar door het Adviescollege wel beoordeelde diersoorten. De voorzieningenrechter moet dus de vraag beantwoorden of het Besluit huis- en hobbydierenlijst wat betreft het niet plaatsen van die diersoorten op de nieuwe lijst ook kan worden aangemerkt als een concretiserend besluit van algemene strekking. 3.4.2Bij het antwoord op die vraag ziet de voorzieningenrechter aanleiding om onderscheid te maken tussen de diersoorten die wel op de oude lijst waren geplaatst, maar na beoordeling door het Adviescollege niet meer op de nieuwe lijst zijn gezet (‘op de oude lijst/ niet op de nieuwe lijst’) en de diersoorten die niet op de oude lijst stonden en na beoordeling door het Adviescollege ook niet op de nieuwe lijst terecht zijn gekomen (‘niet op de oude lijst/ niet op de nieuwe lijst’).
3.4.3Het verbod om diersoorten die niet zijn aangewezen te houden, volgt rechtstreeks uit artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren. Strikt genomen geldt dit zowel voor de groep diersoorten ‘op de oude lijst/ niet op de nieuwe lijst’ als voor de groep diersoorten ‘niet op de oude lijst/ niet op de nieuwe lijst’. Voor beide groepen is immers een concretisering van het toepassingsbereik van die verbodsbepaling met een concretiserend besluit van algemene strekking niet nodig. In het verlengde van de in 3.4.1 genoemde uitspraak van het College van 28 maart 2017 en in het belang van de rechtsbescherming, is de voorzieningenrechter voorshands echter van oordeel dat met artikel 1 van het Besluit hobby- en huisdieren wat betreft de groep diersoorten ‘op de oude lijst/ niet op nieuwe lijst’ sprake is van een besluit tot wijziging van de oude lijst, en omdat de oude lijst een concretiserend besluit van algemene strekking is hetzelfde geldt voor dit besluit tot wijziging daarvan (vergelijk de uitspraak van het College van 20 april 2020, ECLI:NL:CBB:2021:425). Door deze wijziging verandert de rechtspositie van de houders van deze groep diersoorten, die zij tot 1 juli 2024 wel mochten houden en daarna niet meer, ingrijpend. 3.4.4Wat betreft de groep diersoorten ‘niet op de oude lijst/ niet op de nieuwe lijst’ verandert er niets, ook al gaat het om diersoorten die het Adviescollege wel heeft beoordeeld. Deze diersoorten mochten op grond van het verbod van artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren tot 1 juli 2024 niet gehouden worden en dat mag met ingang van die datum nog steeds niet. De voorzieningenrechter is daarom op voorhand van oordeel dat het belang van rechtsbescherming niet evident dwingt tot het hiertegen openstellen van de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep op grond van de Awb. Dit volgt ook niet duidelijk uit het, ook door verzoekers genoemde, Andibel-arrest van het Hof van Justitie van de EU (ECLI:EU:C:2008:353), waarin (alleen) staat dat in het kader van een procedure die belanghebbenden in staat stelt te bewerkstelligen dat een nieuwe diersoort op de lijst wordt geplaatst, moet kunnen worden opgekomen tegen een weigering daarvan. Artikel 2.2 van de Regeling houders van dieren, zoals gewijzigd per 1 juli 2024, voorziet in een dergelijke procedure en de Awb geeft vervolgens de mogelijkheid om tegen een besluit van de minister in die procedure bezwaar te maken. Het is bovendien mogelijk voor een belanghebbende om op grond van artikel 10.1, eerste lid, van de Wet dieren ontheffing te vragen van het verbod in artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren en tegen een besluit daarop kan ook bezwaar worden gemaakt.
3.4.5Het voorgaande betekent dat de beoordeling van de verzoeken om voorlopige voorziening moet worden beperkt tot de diersoorten die wel op de oude lijst stonden, maar niet op de nieuwe lijst. Wat betreft deze diersoorten kan naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter bezwaar worden gemaakt en dus een verzoek om voorlopige voorziening worden ingediend.
Artikel 3 van het Besluit hobby- en huisdieren
3.5.1Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter houdt artikel 3 van het Besluit huis- en hobbydierenlijst algemeen verbindende voorschriften in als omschreven in 3.2, en is daarin geen concretiserend besluit van algemene strekking vervat.
3.5.2De minister ontleent de bevoegdheid om vrijstelling van het bepaalde bij of krachtens de Wet dieren te verlenen niet aan artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren, maar aan artikel 10.1, eerste lid, van deze wet. De in artikel 3 van het Besluit huis- en hobbydierenlijst geregelde vrijstelling van het verbod in artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren en de daarvoor geldende toepassingsvoorwaarden, hebben dus een andere wettelijke grondslag dan de in artikel 1 van dat besluit geregelde aanwijzing van diersoorten waarvoor genoemd verbod niet geldt. Deze vrijstelling geldt voor al degenen die behoren tot de in dit artikel in abstracto omschreven groepen houders van dieren en genoemde dieren, die zich houden aan de eveneens in abstracto gestelde, bindende toepassingsvoorwaarden. Het gaat dus om regels met een zelfstandige normstelling, die zich lenen voor herhaalde toepassing. Daarmee is naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter sprake van algemeen verbindende voorschriften.
3.5.3Tegen een algemeen verbindend voorschrift kan geen bezwaar worden gemaakt en daarom ook geen verzoek om voorlopige voorziening worden ingediend. Het verzoek om voorlopige voorziening van [naam 5] moet daarom worden afgewezen voor zover het is gericht tegen de bepalingen in artikel 3 van het Besluit huis- en hobbydierenlijst.