In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 2 juli 2024, betreft het een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de vaststelling van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020. De minister had de subsidie vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 55.458,61 teruggevorderd, omdat de onderneming volgens de minister niet had aangetoond dat zij voldeed aan het vereiste van 30% omzetverlies. De onderneming heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat er wel degelijk sprake was van 30% omzetverlies en dat het rechtszekerheidsbeginsel in haar voordeel moest worden toegepast, gezien eerdere subsidies die waren toegekend voor andere kwartalen.
Tijdens de zitting op 4 april 2024 heeft de onderneming haar standpunt toegelicht, waarbij zij onderbouwde dat de omzet in de referentieperiode € 771.994,- bedroeg en in de subsidieperiode € 461.586,-, wat een omzetverlies van meer dan 30% betekent. De minister daarentegen stelde dat de onderneming niet voldoende bewijs had geleverd en dat de omzetgegevens van de Belastingdienst niet wezenlijk bewijs voor het omzetverlies konden leveren.
Het College heeft uiteindelijk geoordeeld dat het beroep van de onderneming op het rechtszekerheidsbeginsel slaagt. Het College oordeelde dat de minister in eerdere gevallen subsidies had vastgesteld op basis van vergelijkbare gegevens en dat het niet in lijn was met het rechtszekerheidsbeginsel om nu anders te beslissen. Het College heeft het bestreden besluit van de minister vernietigd en de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere aanwijzingen in acht moeten worden genomen. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.750,-.