ECLI:NL:CBB:2024:438

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
22/2422
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidieaanvraag op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 met betrekking tot omzetverlies

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 2 juli 2024, betreft het een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de vaststelling van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020. De minister had de subsidie vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 55.458,61 teruggevorderd, omdat de onderneming volgens de minister niet had aangetoond dat zij voldeed aan het vereiste van 30% omzetverlies. De onderneming heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat er wel degelijk sprake was van 30% omzetverlies en dat het rechtszekerheidsbeginsel in haar voordeel moest worden toegepast, gezien eerdere subsidies die waren toegekend voor andere kwartalen.

Tijdens de zitting op 4 april 2024 heeft de onderneming haar standpunt toegelicht, waarbij zij onderbouwde dat de omzet in de referentieperiode € 771.994,- bedroeg en in de subsidieperiode € 461.586,-, wat een omzetverlies van meer dan 30% betekent. De minister daarentegen stelde dat de onderneming niet voldoende bewijs had geleverd en dat de omzetgegevens van de Belastingdienst niet wezenlijk bewijs voor het omzetverlies konden leveren.

Het College heeft uiteindelijk geoordeeld dat het beroep van de onderneming op het rechtszekerheidsbeginsel slaagt. Het College oordeelde dat de minister in eerdere gevallen subsidies had vastgesteld op basis van vergelijkbare gegevens en dat het niet in lijn was met het rechtszekerheidsbeginsel om nu anders te beslissen. Het College heeft het bestreden besluit van de minister vernietigd en de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere aanwijzingen in acht moeten worden genomen. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.750,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2422

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , (de onderneming)

(gemachtigde: mr. W. Schellart)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. P. van Veen).

Procesverloop

Met het besluit van 13 juli 2021 (het vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie voor de periode oktober, november en december van 2020 (Q4 2020) op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 55.458,61 teruggevorderd.
Met het besluit van 29 september 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De onderneming heeft aanvullende stukken ingediend.
De zitting was op 4 april 2024. Aan de zitting hebben [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] namens de onderneming deelgenomen en daarnaast de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Samenvatting
1 De onderneming, een marketingcommunicatiebureau, heeft voor Q4 2020 om vaststelling van subsidie op grond van de TVL gevraagd. De minister heeft de subsidie vastgesteld op nihil en het betaalde voorschot teruggevorderd. Volgens de minister heeft de onderneming niet inzichtelijk gemaakt dat zij voldoet aan het vereiste van 30% omzetverlies. De onderneming is het hier niet mee eens. Uit alle overgelegde stukken blijkt wel degelijk dat sprake is van 30% omzetverlies. Ook doet de onderneming een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel omdat de minister voor vier andere kwartalen wel de subsidie heeft vastgesteld op basis van de door de onderneming overgelegde stukken. De onderneming krijgt gelijk. Dit betekent dat de minister een nieuw besluit moet nemen.
Standpunt van de onderneming
2.1
De onderneming is een marketingcommunicatiebureau. Dit houdt in dat zij voor andere ondernemingen reclamecampagnes uitdenkt en uitvoert. Het moment dat de onderneming de omzet realiseert is voor ongeveer 80% gekoppeld aan het moment dat de daadwerkelijke actie (de promotie van het merk of product) wordt uitgevoerd. De overige ongeveer 20% van de omzet is andersoortig werk dat wel in een bepaalde periode wordt verricht, maar niet wordt gekoppeld aan een concrete actie. De onderneming is afhankelijk van zijn opdrachtgever voor het moment waarop de facturen kunnen worden verstuurd. Het komt dan ook veelvuldig voor dat op het moment dat de onderneming factureert en daarmee omzet behaald, er al maanden zijn verstreken nadat de opdrachtgever akkoord heeft gegeven en de acties al deels zijn uitgevoerd. Volgens de onderneming is haar manier van bedrijfsvoering herhaaldelijk uitgelegd aan de minister. De minister kan dus wel degelijk de werkelijke omzet van het vierde kwartaal van 2019 en 2020 vaststellen. De onderneming, die een fiscale eenheid vormt met andere ondernemingen, heeft met documenten onderbouwd wat de werkelijke omzet is. In de referentieperiode is sprake van een omzet van € 771.994,- en in de subsidieperiode is sprake van een omzet van € 461.586,-. Het omzetverlies is dus meer dan 30%.
2.2
Ook wijst de onderneming op de andere vaststellingsbesluiten voor Q1, Q2 en Q4 2021 en Q1 2022 waarbij de minister de omzetbedragen, door middel van toerekening op grond van dezelfde aanvullende documenten als in dit geval, heeft berekend en overeenkomstig heeft vastgesteld. Het is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel om nu een andere beslissing te nemen.
Standpunt van de minister
3.1
De minister stelt zich op het standpunt dat hij, om het omzetverlies te bepalen, uit moet gaan van de aangifte omzetbelasting omdat de onderneming over haar gehele omzet aangifte doet. Verder is van belang dat de onderneming een fiscale eenheid vormt met Greener Hills B.V. De minister dient dan uit te gaan van de totale omzet van de ondernemingen binnen de fiscale eenheid.Aan de hand van de administratie van die ondernemingen dient te worden vastgesteld welk bedrag als omzet van de ondernemingen kan worden beschouwd. De minister wijst op de uitspraak van het College van 17 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:243).
3.2
Uit de door de minister bij de Belastingdienst opgevraagde omzetgegevens blijkt dat de onderneming een kwartaalaangifte heeft gedaan voor Q4 2019 van € 210.776,- en een jaarsuppletie heeft gedaan van € 3.042.351,-. De omzet van Q4 2020 bedraagt volgens de aangifte € 635.345,-. Uit de administratie van de onderneming moet blijken hoe de jaarsuppletie dient te worden toebedeeld aan de kwartalen van 2019 en aan de deelnemers van de fiscale eenheid en hoe de gegeven omzet van Q4 2020 dient te worden toegedeeld aan de deelnemers van de fiscale eenheid. Volgens de minister kan uit de op verschillende momenten gevraagde en daarna overgelegde stukken van de onderneming, niet worden opgemaakt of sprake is van 30% omzetverlies.
3.3
Tot slot kan de onderneming geen succesvol beroep doen op het vertrouwensbeginsel. Niet alleen omdat geen vertrouwen ontleend kan worden aan latere besluiten in latere kwartalen, maar ook omdat naar vaste jurisprudentie het vertrouwensbeginsel niet zo ver gaat dat een bestuursorgaan gehouden is een gemaakte fout te herhalen.
Oordeel van het College
4.1
Het College ziet aanleiding eerst het beroep van de onderneming op het rechtszekerheidsbeginsel te beoordelen. Anders dan verweerder ziet het College geen aanleiding om dit op te vatten als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Het College zal bij de beoordeling van dit beroep uitgaan van het standpunt van de minister dat niet is komen vast te staan dat sprake is van 30% omzetverlies. Verder neemt het College in aanmerking dat voor de onderneming voor Q1, Q2 en Q4 2021 en Q1 2022 subsidie op grond van de TVL is vastgesteld en is toegekend.
4.2
Het College is van oordeel dat het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel slaagt. Het College heeft in zijn uitspraak van 21 mei 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:341) op hoofdlijnen uiteengezet welke omstandigheden van belang kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag of het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel om geen subsidie op grond van de TVL te vast te stellen, terwijl bij een juiste toepassing van de TVL geen aanspraak zou bestaan op een subsidie. Die omstandigheden betreffen het aantal keren dat de minister van de TVL is afgeweken, de diepgang van de beoordeling door de minister en de mate waarin afstemming of overleg met de minister heeft plaatsgevonden.
4.3
In dit geval heeft de minister vier keer (Q1, Q2 en Q4 2021 en Q1 2022) de TVL-subsidie vastgesteld op de wijze die de onderneming voorstaat. Ter zitting is namens de minister te kennen gegeven dat deze vier besluiten fout zijn en dat het bestreden besluit (Q4 2020) juist is. Voor het College is verder komen vast te staan dat in die vier gevallen sprake is geweest van een diepgaande beoordeling. De besluiten waarbij de subsidie alsnog is vastgesteld zijn namelijk allemaal na het indienen van een bezwaarschrift genomen. De minister heeft in deze besluiten in min of meer gelijke bewoordingen te kennen gegeven dat er op grond van de ingediende administratie van de onderneming een herberekening van het omzetverlies is gemaakt.
4.4
Dit betekent, in het licht van het in 4.2 opgenomen toetsingskader, dat de minister ook voor Q4 2020 moet afwijken van de TVL en de door de onderneming overgelegde gegevens moet betrekken bij bepaling van het omzetverlies op de manier zoals hij dat heeft gedaan bij de andere kwartalen (Q1, Q2 en Q4 2021 en Q1 2022).
Conclusie
5.1
Het beroep is gegrond en het College zal het bestreden besluit vernietigen. De minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak. Het College zal in dit geval geen tussenuitspraak doen, omdat de minister in vier kwartalen TVL heeft kunnen vaststellen op een wijze waarop dat in dit geval ook moet gebeuren, zodat niet te verwachten is dat er na het nieuwe besluit nog een geschil bestaat. Voor het nieuw te nemen besluit zal het College een termijn stellen van zes weken.
5.2
Het College veroordeelt de minister in de door de onderneming gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,-(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2024.
w.g. J.H. de Wildt w.g. P.M. Beishuizen