In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 juni 2024, betreft het een beroep van een onderneming tegen een besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat over de vaststelling van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister had de subsidie vastgesteld op € 5.268,59, maar de onderneming betwistte deze vaststelling en stelde dat de subsidie te laag was vastgesteld. De onderneming voerde aan dat de minister een onjuiste berekeningssystematiek had gehanteerd en dat de referentieomzet te laag was vastgesteld. De minister verdedigde zijn besluit door te stellen dat de omzet op basis van de financiële administratie van de onderneming was vastgesteld en dat de onderneming geen recht had op subsidie voor de periode in kwestie.
Tijdens de zitting op 21 december 2023 werd het onderzoek geschorst om de minister in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen. Na beoordeling van de ingediende stukken concludeerde het College dat de minister bij eerdere aanvragen van de onderneming een andere systematiek had gehanteerd, wat in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. Het College oordeelde dat de minister ook voor de periode Q1 van 2021 de door de onderneming opgegeven referentieomzet moest betrekken bij de vaststelling van het omzetverlies.
Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de aanwijzingen in deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de onderneming, vastgesteld op € 2.187,50. Deze uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en consistentie in de toepassing van subsidiecriteria.