ECLI:NL:CBB:2024:372

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
24 mei 2024
Zaaknummer
22/2613 en 22/2614
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvragen voor startende MKB-ondernemingen op basis van inschrijvingseisen in het handelsregister

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 28 mei 2024, met zaaknummers 22/2613 en 22/2614, zijn de beroepen van een onderneming tegen de afwijzing van haar aanvragen voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) ongegrond verklaard. De onderneming had aanvragen ingediend voor subsidies voor het vierde kwartaal van 2021 en het eerste kwartaal van 2022, maar deze aanvragen werden afgewezen omdat de onderneming niet voldeed aan de inschrijvingseis. De inschrijvingseis vereist dat de onderneming ingeschreven is in het handelsregister in de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021, wat in dit geval niet het geval was. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de aanvragen afgewezen op basis van deze eis, en het College oordeelde dat de minister terecht had gehandeld. De onderneming voerde aan dat de strikte toepassing van de inschrijvingseis onevenredig nadelig was en dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden. Echter, het College oordeelde dat er geen schrijnende omstandigheden waren die de minister zouden dwingen om af te wijken van de inschrijvingseis. De onderneming had ook toegang tot de reguliere TVL, maar had daar geen aanvragen voor ingediend. Het College concludeerde dat de afwijzing van de aanvragen voor de startersregelingen binnen de TVL niet onevenredig was en dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/2613 en 22/2614

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2024 in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. F.M.C. van Helmond)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en W. Dam)

Procesverloop

Zaaknummer 22/2613
Met het besluit van 24 juni 2022 (afwijzingsbesluit I) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie vaste lasten voor startende MKB-ondernemingen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 22 november 2022 (bestreden besluit I) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
Zaaknummer 22/2614
Met het besluit van 24 juni 2022 (afwijzingsbesluit II) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie vaste lasten voor startende MKB-ondernemingen op grond van de TVL voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 afgewezen.
Met het besluit van 22 november 2022 (bestreden besluit II) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
In beide zaken
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 5 februari 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen namens de onderneming [naam 2] , bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigden van de minister.
Overwegingen
1 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2.1
De onderneming is op 30 januari 2019 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK). Na de inschrijving zijn de benodigde vergunningen aangevraagd, is het traject gestart om tot een huurovereenkomst te komen en hebben vervolgens verbouwingswerkzaamheden plaatsgevonden. Na deze opstartfase was sprake van de coronacrisis zodat de opening van het horecabedrijf is uitgesteld. Uiteindelijk is het horecabedrijf op 15 december 2021 geopend en wordt dit geëxploiteerd onder de naam ‘ [naam 3] ’.
2.2
De onderneming heeft aanvragen ingediend voor een subsidie voor startende ondernemingen op grond van de TVL voor de periodes Q4 van 2021 en Q1 van 2022. De minister heeft de aanvragen afgewezen, omdat de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat zij moet zijn ingeschreven in het handelsregister in de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021 respectievelijk 30 september 2021 (inschrijvingseis). De inschrijvingseis staat voor de subsidieperiode Q4 van 2021 in artikel 2a.1.2, tweede lid, aanhef en onder c, van de TVL en voor de periode Q1 van 2022 in artikel 2a.2.2, tweede lid, aanhef en onder c, van de TVL.
Standpunt van de onderneming
3.1
De onderneming begrijpt dat zij bij een strikte lezing van de TVL geen aanspraak kan maken op subsidie omdat zij niet voldoet aan de inschrijvingseis. De onderneming vindt echter dat er in haar geval aanleiding is om af te wijken van de TVL en niet moet worden aangesloten bij de inschrijvingseis. In de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845) is geoordeeld dat kan worden afgeweken van de datum van inschrijving en moet worden aangesloten bij de datum waarop de onderneming is gestart met de activiteiten. In het geval van een zustervennootschap van de onderneming is door de minister ook meermaals afgeweken van de inschrijfdatum omdat er op de formele inschrijfdatum nog geen exploitatie mogelijk was. De onderneming vindt dat de minister dat dus ook in haar geval moet doen en aansluiting moet zoeken bij de datum waarop de onderneming feitelijk is gestart met haar activiteiten en dat is op 15 december 2021.
3.2
Dat de minister vasthoudt aan de inschrijvingseis waardoor de onderneming niet in aanmerking komt voor subsidie pakt in haar geval onevenredig nadelig uit. De onderneming komt namelijk niet in aanmerking voor subsidie op grond van zowel de reguliere TVL als de TVL voor startende ondernemingen. Dit terwijl de TVL juist in het leven is geroepen om startende ondernemingen te steunen. De onderneming heeft die steun ook nodig want zij is door de coronamaatregelen hard geraakt. Daarnaast wordt de onderneming door de strikte toepassing van de TVL benadeeld ten opzichte van andere startende ondernemingen die door hun inschrijfdatum wél in aanmerking zijn gekomen voor subsidie. De minister moet in haar geval maatwerk leveren en alsnog subsidies toekennen. De onderneming stelt voor om voor de periode Q4 van 2021 de omzet in deze subsidieperiode, waarin zij 17 dagen geopend was, te vergelijken met de omzet in Q2 van 2022, omgerekend naar 17 dagen. Dit omdat de onderneming vanaf Q2 van 2022 een normale omzet heeft gedraaid. Het omzetverlies is dan substantieel, namelijk 79%. Voor de periode Q1 van 2022 stelt de onderneming ook voor om de omzet in de subsidieperiode te vergelijken met de omzet in Q2 van 2022. Het omzetverlies bedraagt dan 61%.
3.3
De onderneming voert tot slot aan dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de minister onvoldoende rekening houdt met de specifieke omstandigheden van de onderneming.
Standpunt van de minister
4.1
De minister stelt zich op het standpunt dat hij de aanvragen terecht heeft afgewezen omdat de onderneming niet voldoet aan de inschrijvingseis. De startersregelingen binnen de TVL zijn bedoeld voor startende MKB-ondernemingen die naar de mening van het kabinet door de reguliere TVL niet voldoende geholpen worden in de hier aan de orde zijnde kwartalen. Het gaat dus om een aanvullende voorziening in het steun- en herstelpakket om ondernemers die blijkens hun datum van inschrijving een nieuwe MKB-onderneming zijn gestart te helpen bij het betalen van de vaste lasten. De inschrijfdatum van de onderneming is 30 januari 2019. Dat betekent dat de onderneming niet onder de doelgroep valt van deze startersregelingen binnen de TVL.
4.2
Met de startersregelingen is beoogd om de groep starters duidelijk af te bakenen aan de hand van de inschrijfdatum in het handelsregister. Dit is ook bevestigd in de uitspraak van het College van 11 oktober 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:700), die ziet op de startersregeling voor de periode Q1 van 2021. Om die reden is de vraag of sprake is van (juridische) belemmeringen alvorens gestart kon worden met de activiteiten, zoals die ook voorlag in de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845), in het kader van de startersregelingen niet aan de orde. In die situatie staat de vraag centraal of moet worden afgeweken van de voorgeschreven referentieperiode, terwijl in het geval van de startersregelingen de inschrijfdatum van de onderneming centraal staat. Op de zitting heeft de minister toegelicht dat dit verschil er mogelijk toe heeft geleid dat bij de beoordeling van de aanvragen van een zustervennootschap wel rekening is gehouden met de datum van de start van de activiteiten. Dit betekent dus niet dat daar in het geval van de onderneming ook rekening mee kan worden gehouden.
4.3
De minister stelt zich verder op het standpunt dat de afbakening van de doelgroep, waardoor de onderneming niet in aanmerking komt voor subsidie, niet maakt dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden. Dat de onderneming niet in aanmerking komt voor een subsidie omdat zij niet onder de doelgroep valt, is juist de door de regelgever bedoelde uitkomst. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst de minister naar de uitspraak van het College van 21 maart 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:139). Door het College is deze keuze in de uitspraak van 11 oktober 2022 exceptief getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Dit heeft niet geleid tot het oordeel dat de afbakening van de doelgroep onverbindend is verklaard. Verder is in het geval van de onderneming geen sprake van specifieke omstandigheden die maken dat het bestreden besluit onevenredig uitpakt. De minister merkt daarbij op dat de onderneming gelet op haar datum van inschrijving wel toegang had tot de reguliere TVL, zodat het op haar weg had gelegen om daarvoor aanvragen in te dienen. Dit heeft zij niet gedaan.
Beoordeling door het College
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderneming niet is ingeschreven in het handelsregister in de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2021. De onderneming voldoet dan ook niet aan de inschrijvingseis die geldt voor de kwartalen waarvoor subsidie is aangevraagd. Op grond van de artikelen 2a.1.5 en 2a.2.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de TVL moeten de aanvragen dan worden afgewezen.
5.2
De bevoegdheid van de minister om een subsidie op grond van de TVL te verlenen is een gebonden bevoegdheid. Dat wil zeggen dat als niet aan de voorwaarden voor verlening van de subsidie, waaronder de inschrijvingseis, wordt voldaan, de minister geen subsidie mag verlenen. In de uitspraak van 21 mei 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:346) is de inschrijvingseis door het College exceptief getoetst en is geen aanleiding gezien om de inschrijvingseis op grond van het evenredigheidsbeginsel onverbindend te achten.
5.3
In de uitspraak van 21 mei 2024 is verder door het College geoordeeld dat de afbakening van de doelgroep, die tot gevolg heeft dat de onderneming niet in aanmerking komt voor de startersregelingen van de TVL, niet maakt dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dit is namelijk de door de regelgever bedoelde uitkomst. Zoals ook door de minister is opgemerkt, heeft het College dit al eerder geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 oktober 2022). De verwijzing door de onderneming naar de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 leidt ook niet tot een ander oordeel. Daarin stond de vraag centraal wat als referentieperiode moet worden beschouwd. Het College heeft in die uitspraak geoordeeld dat, vanwege de formulering van de bepaling over de toepasselijke referentieperiode, de start van die periode lag op het moment dat er geen juridische belemmeringen meer waren voor het genereren van omzet. In het geval van de onderneming gaat het echter niet om (een bepaling over) de referentieperiode die is toegepast maar om de inschrijvingseis, die geen ruimte biedt voor interpretatie. Omdat het hier gaat om een aanvraag op grond van de startersregelingen binnen de TVL kan deze uitspraak in het geval van de onderneming niet worden toegepast. Dat de uitspraak wel is toegepast bij een zustervennootschap maakt dit niet anders. Dit ging immers blijkbaar om subsidieperiodes waarbij op grond van de genoemde uitspraak van het College wel kon worden gekeken naar de datum waarop de onderneming feitelijk kon starten.
5.4
Het College ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of de inschrijvingseis in dit concrete geval zo nadelig uitpakt voor de onderneming, dat de betreffende bepalingen wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moeten worden gelaten
.In dat kader moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van de TVL in het voorliggende geval onevenwichtig is (zie 8.2 van de uitspraak van het College van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190). Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbenden onredelijk bezwarend is. Dat is echter naar het oordeel van het College in het geval van de onderneming niet gebleken. De onderneming valt op grond van haar inschrijfdatum onder de reguliere TVL. Zij heeft daarvoor geen aanvragen ingediend, omdat zij het aannemelijk heeft geacht dat zij daar niet voor in aanmerking komt. Ze heeft in de voorgeschreven referentieperiodes immers geen omzet gegenereerd. Dit maakt de afwijzing van de aanvragen voor de startersregelingen binnen de TVL, die hier voorligt, echter niet onevenredig. Verder is in het geval van de onderneming niet gebleken van zodanig schrijnende omstandigheden dat de minister om die reden in dit geval moet afzien van de toepassing van de inschrijvingseis van de startersregeling.
5.5
Dat de minister in het geval van de onderneming geen uitzondering maakt op grond van specifieke omstandigheden maakt niet dat de bestreden besluiten ook onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Door de onderneming is verder niet onderbouwd waarom volgens haar sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6 De beroepen zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2024.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. w.g. L. van Loon

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2a.1.1, eerste lid, voor zover van belang
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
getroffen startende MKB-onderneming: MKB-onderneming die voldoet aan artikel 2a.1.2, tweede lid, onderdelen c tot en met e;
Artikel 2a.1.2 , eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder c
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen startende MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
c. waarvan de inschrijfdatum in het handelsregister ligt in de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021;
(…)
Artikel 2a.1.5 eerste lid, aanhef en onder a
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels
Artikel 2a.2.1 (begripsbepalingen) luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
getroffen startende MKB-onderneming:MKB-onderneming die voldoet aan artikel 2a.2.2, tweede lid, onderdelen c tot en met e;
Artikel 2a.2.2 eerste lid en tweede lid aanhef en onder c
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen startende MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2022.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
c. waarvan de inschrijfdatum in het handelsregister ligt in de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2021;
Artikel 2a.2.5 eerste lid, aanhef en onder a
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;