ECLI:NL:CBB:2024:370

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
24 mei 2024
Zaaknummer
21/762-764, 23/7, 23/1023, 23/1057-1059, 23/1468
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op het optillen van pluimvee aan de poten en handhaving door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 4 juni 2024, wordt het verbod op het optillen van pluimvee aan de poten behandeld. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft handhavend opgetreden tegen de vangbedrijven die deze praktijk toepassen. Het College oordeelt dat de minister bevoegd is om handhavend op te treden op basis van de Transportverordening, die het optillen van dieren bij de poten verbiedt. De lasten onder dwangsom die aan de vangbedrijven zijn opgelegd, worden vernietigd omdat ze niet voldoen aan het rechtszekerheidsbeginsel en niet zijn gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek naar de relevante feiten. De minister moet nieuwe besluiten nemen vóór 15 augustus 2024. De uitspraak volgt op een reeks beroepen van de vangbedrijven en Wakker Dier, die als derde-partij aan de gedingen deelnam. De rechtbank Rotterdam had eerder de bestreden besluiten van de minister vernietigd, wat leidde tot deze hoger beroepsprocedure. Het College bevestigt dat het optillen van pluimvee aan de poten een overtreding van de verbodsbepaling vormt en dat de minister niet kan volstaan met waarschuwingen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij handhaving en de noodzaak van duidelijke en nauwkeurige omschrijvingen van lasten onder dwangsom.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 21/762-764, 23/7, 23/1023, 23/1057-1059 en 23/1468

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juni 2024

op de beroepen (zaaknummers 21/762-764) in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats 1]

[naam 2] B.V., te [woonplaats 2]
[naam 3] B.V., nu genaamd [naam 4] B.V., te [woonplaats 3]
(gezamenlijk: de vangbedrijven)
(gemachtigde: mr. E. Dans)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigden: mr. B.M. Kleijs, mr. M.M. de Vries en mr. J. Geurtjens)

Als derde-partij neemt aan de gedingen deel:
Stichting Wakker Dier, te Amsterdam,
(gemachtigden: mr. J.L. Baar en mr. A.S. Schollaardt)

op het hoger beroep (zaaknummer 23/7) van

de vangbedrijven,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2022, kenmerk ROT 22/2933, ROT 22/2935 en ROT 22/2936, in de zaken tussen

Wakker Dier

en
de minister
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
Wakker Dier

op het beroep (zaaknummer 23/1023) in de zaak tussen

Wakker Dier

en

de minister

Als derde-partijen nemen aan het geding deel:
de vangbedrijven,en
[naam 5] B.V. te [woonplaats 4](het pluimveebedrijf)
(gezamenlijk: de bedrijven)
(gemachtigde: mr. E. Dans)

en op de beroepen (zaaknummers: 23/1057-1059 en 23/1468) in de zaken tussen

de bedrijven

en

de minister

Als derde-partij neemt aan de gedingen 23/1057-23/1059 deel:
Wakker Dier

Procesverloop in de (hoger) beroepen

De beroepen met zaaknummers 21/762-764
Met het besluit van 5 februari 2021 heeft de minister het handhavingsverzoek van Wakker Dier buiten behandeling gesteld.
Met de brief van 10 juni 2021 (bestreden besluit I) heeft de minister het bezwaar van Wakker Dier gegrond verklaard en Wakker Dier laten weten dat zij wel handhavend optreedt tegen de vangbedrijven.
De vangbedrijven hebben tegen bestreden besluit I beroep ingesteld bij het College.
Wakker Dier neemt als derde-partij deel aan deze gedingen.
Het hoger beroep met zaaknummer 23/7
Met het besluit van 16 juli 2021 en twee besluiten van 30 juli 2021 heeft de minister de vangbedrijven ieder afzonderlijk een boete opgelegd van € 1.500,-.
Met de besluiten van 28 april 2022 (bestreden besluiten II) heeft de minister de bezwaren van de vangbedrijven gedeeltelijk gegrond verklaard en de boetes omgezet in schriftelijke waarschuwingen.
Met de uitspraak van 24 november 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:10109; de aangevallen uitspraak) heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van Wakker Dier gegrond verklaard, de bestreden besluiten II vernietigd en de minister opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
De vangbedrijven hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Wakker Dier neemt als derde-partij deel aan dit geding.
Het beroep met zaaknummer 23/1023
Wakker Dier heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van nieuwe beslissingen op bezwaar door de minister na de vernietiging van de bestreden besluiten II door de rechtbank met de uitspraak van 24 november 2022.
De beroepen met zaaknummers 23/1057-1059 en 23/1468
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam heeft de minister met de besluiten van 14 maart 2023 (bestreden besluiten III) de bezwaren van de vangbedrijven gedeeltelijk gegrond verklaard en aan hen ieder een gelijkluidende last onder dwangsom opgelegd.
De vangbedrijven hebben tegen de bestreden besluiten III beroep ingesteld bij het College.
Met een afzonderlijk besluit van 14 maart 2023 (bestreden besluit IV) heeft de minister aan het pluimveebedrijf eveneens een gelijkluidende last onder dwangsom opgelegd.
Het pluimveebedrijf heeft rechtstreeks beroep ingesteld tegen het bestreden besluit IV.
Aan de gedingen 23/1057-1059 neemt Wakker Dier deel als derde-belanghebbende.
In alle zaken
De minister heeft gereageerd op de (hoger)beroepschriften en heeft stukken ingediend.
De bedrijven en Wakker Dier hebben hun standpunten schriftelijk aangevuld en nadere stukken ingediend.
De (hoger) beroepen zijn gevoegd behandeld op de zitting van 25 januari 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van de bedrijven, de minister en Wakker Dier deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
[naam 3] , [naam 2] en [naam 1] (de vangbedrijven) zijn pluimveeservicebedrijven. Eén van de diensten die zij aanbieden is het vangen van pluimvee in de stallen van pluimveehouders voor het transport naar de slachterij. Zij doen dit vangen (onder meer) door het pluimvee aan hun poten op te tillen, waarna het pluimvee ondersteboven naar kratten wordt gedragen. [naam 5] is een pluimveebedrijf en maakt gebruik van de diensten van [naam 1] .
1.2
Deze uitspraak gaat over een aantal (hoger) beroepszaken van de bedrijven, die deels inhoudelijk en procedureel met elkaar samenhangen. Ter beoordeling van deze (hoger) beroepen moet het College naast een aantal procedurele en zaaksgerelateerde kwesties een oordeel geven over twee kernvragen. Partijen zijn ten eerste verdeeld over de vraag of de bedrijven de verbodsbepaling uit de Transportverordening, weergegeven onder 3, hebben overtreden door pluimvee bij het vangen bij de poten op te tillen. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, staat in de tweede plaats ter beoordeling van het College of de minister vanwege die overtreding aan de bedrijven terecht een last onder dwangsom heeft opgelegd die ertoe strekt dat de overtreding uiterlijk per 15 augustus 2024 moet zijn beëindigd, op straffe van een dwangsom van € 15.000,- per overtreding, met een maximum van € 60.000,-.
1.3
De minister heeft het verzoek om handhaving van Wakker Dier wegens overtreding van genoemde verbodsbepaling aanvankelijk buiten behandeling gesteld. Naar aanleiding van een uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 29 april 2021 (ECLI:NLCBB:2021:454) heeft de minister het bezwaar daartegen met zijn brief van 10 juni 2021 gegrond verklaard en Wakker Dier laten weten dat toch zou worden gehandhaafd (bestreden besluit I). Tegen dit bestreden besluit I hebben de vangbedrijven beroep ingesteld bij het College (zaaknummers 21/762-764).
1.4
De minister heeft de vangbedrijven vervolgens met besluiten van 16 juli dan wel 30 juli 2021 boetes van € 1.500,- opgelegd, die hij in bezwaar met besluiten van 28 april 2022 heeft omgezet in waarschuwingen. Het door Wakker Dier tegen die waarschuwingen ingestelde beroep heeft de rechtbank Rotterdam in de aangevallen uitspraak gegrond verklaard. Volgens de rechtbank is sprake van overtreding van het verbod om kippen bij hun poten op te tillen. De waarschuwingen, die de rechtbank kwalificeert als een weigering om tot handhaving over te gaan, leiden volgens de rechtbank niet tot doeltreffende, afschrikwekkende en evenredige handhaving. Daarom draagt de rechtbank de minister op opnieuw op de bezwaren te beslissen. Tegen deze uitspraak van de rechtbank hebben de vangbedrijven hoger beroep ingesteld (zaaknummer 23/7).
1.5
Wakker Dier heeft vanwege het uitblijven van besluiten naar aanleiding van die uitspraak op 1 maart 2023 beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen (zaaknummer 23/1023).
1.6
De minister heeft de vangbedrijven ter uitvoering van genoemde uitspraak vervolgens met besluiten op bezwaar van 14 maart 2023 de in 1.2 genoemde lasten onder dwangsom opgelegd (bestreden besluiten III). Met een afzonderlijk primair besluit (bestreden besluit IV) heeft de minister het pluimveebedrijf een gelijkluidende last onder dwangsom opgelegd. Tegen deze besluiten hebben de vangbedrijven beroep (zaaknummers 23/1057-1059) en heeft het pluimveebedrijf rechtstreeks beroep (zaaknummer 23/1468) ingesteld.
Samenvatting en leeswijzer
2.1
De uitspraak is als volgt opgebouwd. Na de weergave van de verbodsbepaling (onder 3) worden achtereenvolgens onder 4, 5 en 6 de standpunten samengevat die de bedrijven, de minister en Wakker Dier hebben ingenomen over de kernpunten. Vervolgens komt het College in de overwegingen 7 tot en met 10 tot beoordeling van de (hoger) beroepen in de verschillende (groepen) zaken. Daarbij bespreekt het College ook voor zover nodig de specifieke beroepsgronden die in die (groepen) zaken nog zijn aangevoerd.
2.2
Het College beoordeelt onder 7 eerst de beroepen van de vangbedrijven tegen het bestreden besluit I. Het College verklaart deze beroepen niet-ontvankelijk omdat de vangbedrijven geen belang hebben bij beoordeling van dit besluit, omdat het geen rechtsgevolgen heeft.
2.3
Vervolgens beoordeelt het College onder 8 het hoger beroep van de vangbedrijven tegen de aangevallen uitspraak. In dat kader wordt beoordeeld of sprake is van een overtreding van de verbodsbepaling. Het College komt tot het oordeel dat het vangen van pluimvee door het aan de poten op te tillen een overtreding vormt van die verbodsbepaling en dat voor de minister geen grond bestond om af te zien van handhaving. Dit hoger beroep slaagt dus niet.
2.4
Daarna komt onder 9 aan de orde het beroep van Wakker Dier tegen het niet tijdig (opnieuw) beslissen door de minister op de bezwaren tegen de boetebesluiten. Omdat de minister met de bestreden besluiten III en IV inmiddels op die bezwaren heeft beslist, heeft Wakker Dier geen belang meer bij beoordeling van dat beroep. Het beroep heeft op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene Wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op de bestreden besluiten III. Dat beroep wordt onder 10 inhoudelijk besproken.
2.5
Als laatste beoordeelt het College onder 10 of de beroepsgronden van de bedrijven tegen de bestreden besluiten III en IV en de beroepsgronden van Wakker Dier tegen de bestreden besluiten III slagen. Het College komt tot het oordeel dat deze lasten moeten worden vernietigd, omdat zij wegens een onnauwkeurige omschrijving in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, niet berusten op een zorgvuldig onderzoek naar de relevante feiten en de in het kader van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb af te wegen belangen en de hoogte van de dwangsom en de lengte van de begunstigingstermijn niet deugdelijk is gemotiveerd. De minister moet vóór 15 augustus 2024 nieuwe besluiten nemen. De minister wordt verder ook in deze procedures veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De verbodsbepaling
3 Artikel 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (Transportverordening) bepaalt dat houders van dieren op de plaats van vertrek, overlading of bestemming ervoor zorgen dat de technische voorschriften van bijlage I, hoofdstuk I, en hoofdstuk III, afdeling 1 met betrekking tot het vervoer van dieren nageleefd worden. Bijlage I van hoofdstuk III, paragraaf 1.8, onder d, van de Transportverordening bepaalt dat het verboden is de dieren bij kop, oren, horens, poten, staart of vacht op te tillen of voort te trekken, of ze zodanig te behandelen dat het hun onnodige pijn of onnodig lijden berokkent (verbodsbepaling).
Standpunt van de bedrijven
Geen optilverbod voor pluimvee
4.1
De bedrijven betogen in de eerste plaats dat bij het vangen van pluimvee door het aan de poten op te tillen, geen sprake is van overtreding van de verbodsbepaling. Hoewel het op basis van de bewoordingen van artikel 8, eerste lid, bijlage I, hoofdstuk III, paragraaf 1.8, onder d van de Transportverordening zo lijkt dat er een verbod geldt voor het optillen van pluimvee aan de poten, stellen zij dat enkel het optillen van pluimvee aan de poten niet maakt dat er sprake is van een overtreding. Ter onderbouwing wijzen zij erop dat volgens rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie bij de uitleg van een bepaling uit Europese wetgeving niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die worden nagestreefd. [1] De ontstaansgeschiedenis kan hierbij ook een rol spelen. [2] Gelet op deze context, doelstellingen en ontstaansgeschiedenis is er geen andere conclusie mogelijk dan dat er geen verbod geldt voor het optillen van pluimvee aan de poten voorafgaand aan het transport.
4.2
Wat betreft de context van de Transportverordening wijzen de vangbedrijven en het pluimveebedrijf erop dat 99,9% van het pluimvee aan de poten wordt opgetild tijdens het vangen. Dit is ook in de Europese Unie sinds jaar en dag de dagelijkse praktijk. De minister heeft dit in de beantwoording van Kamervragen ook erkend. [3] Verder wordt dit ook vermeld in de brief van de Europese Commissie van 3 augustus 2021, die door partijen is overgelegd. Een alternatieve vangmethode is vanuit praktische overwegingen ook niet haalbaar volgens de bedrijven. Er zijn verschillende soorten pluimvee met elk wezenlijk andere gedragseigenschappen. Niet alleen het gedrag per diersoort is anders, maar ook de omstandigheden waaronder ze worden gehouden. Zo kunnen vangmachines alleen worden ingezet bij kalkoenen en vleeskippen. Ze kunnen ook niet in elke stal gebruikt worden, omdat stallen te klein zijn of te veel obstakels bevatten, zoals zitstokken, voer- en drinklijnen. Vangmachines kunnen daardoor niet manoeuvreren in dergelijke stallen. In situaties waarbij machines niet inzetbaar zijn, is het evenmin altijd mogelijk om dieren op een andere manier handmatig te vangen. Met de zogenoemde ‘Zweedse’ methode van ‘rechtop vangen’ worden dieren met twee handen bij het lichaam gepakt. Dat zou onder meer in volièrestallen onmogelijk zijn wanneer de dieren zich op één van de etages bevinden. Dit zou betekenen dat de vangmedewerker in het systeem moet klimmen en geen twee handen vrij heeft om dieren te pakken. Dat is onveilig en dus niet acceptabel, aldus de bedrijven.
4.3
Het aan de poten optillen van pluimvee tijdens het vangen is volgens de bedrijven ook in lijn met de doelstelling van de Transportverordening, namelijk het beschermen van het dierenwelzijn tijdens het transport. Het vangen van pluimvee aan de poten leidt volgens hen niet tot pijn of vermijdbaar lijden, als dat op zorgvuldige wijze gebeurt. Als onderbouwing wijzen zij op een brief van de Europese Commissie van 3 augustus 2021, waaruit volgt dat de Commissie het vangen aan de poten verenigbaar acht met het belang van bescherming van dierenwelzijn. De Commissie overweegt onder meer:
“My understanding is therefore that the catching of broilers by the legs does not cause unnecessary pain or suffering to the broilers if performed by skilled workers.”
4.4
Volgens de bedrijven volgt uit de ontstaansgeschiedenis van de verbodsbepaling ook dat de Uniewetgever met de invoering van de nu geldende Transportverordening niet beoogd heeft om een verbod op het optillen van pluimvee aan de poten in te voeren. Met de invoering van de Transportverordening is de voorloper ervan, Richtlijn 91/628/EEG inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer, ingetrokken. Deze Richtlijn bevatte ook een verbod op het optillen aan de poten, maar dit verbod gold niet voor pluimvee. Uit de overwegingen bij de Transportverordening blijkt volgens de bedrijven niet dat het de bedoeling is geweest om met de invoering daarvan alsnog een verbod op het optillen aan de poten voor pluimvee te introduceren. Als onderbouwing wijzen zij op overweging 8, waarin het volgende is neergelegd:
“(8) Op 11 maart 2002 heeft het Wetenschappelijk Comité voor de gezondheid en het welzijn van dieren advies uitgebracht over het welzijn van dieren tijdens het vervoer. De communautaire wetgeving dient naar aanleiding hiervan te worden gewijzigd om rekening te houden met nieuwe wetenschappelijke bevindingen en er tevens bij voorrang voor te zorgen dat de handhaving ervan in de naaste toekomst goed kan worden gewaarborgd.”
Het in de overweging aangehaalde advies van het Wetenschappelijk Comité voor de gezondheid en het welzijn van dieren gaat alleen over paarden, varkens, schapen en runderen. Volgens de bedrijven blijkt daaruit dat geen wijzigingen in de wettelijke bepalingen voor pluimvee zijn beoogd. Uit overweging 9 van de Transportverordening blijkt verder dat men nog in afwachting was van nader onderzoek van EFSA voor wat betreft pluimvee, katten en honden:
“(9) Zodra de adviezen van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) beschikbaar zijn, zullen er voorstellen met specifieke bepalingen voor pluimvee, katten en honden worden ingediend.”
Bij de inwerkingtreding van de Transportverordening was een dergelijk voorstel voor een specifieke bepaling voor onder meer pluimvee nog niet gedaan. In het EFSA-advies van 2004 is ook geen wetenschappelijke aanbeveling gegeven om het vangen van pluimvee aan de poten te verbieden. Daaruit volgt volgens de bedrijven dat het vangen (nog steeds) als een geoorloofde methode werd gezien. Als met de Transportverordening beoogd zou zijn om een verbod te introduceren op vangen van pluimvee aan de poten, had het bovendien voor de hand gelegen dat daaraan aandacht zou zijn besteed in de Transportverordening of de voorbereidende documenten. Dat is echter niet het geval. In de mededeling bij het voorstel tot wijziging van de Transportverordening wordt daarentegen wel opgemerkt dat zorgvuldig moet worden overwogen of aanbevelingen van het Wetenschappelijk Comité in één keer haalbaar zijn. [4] Nu het Wetenschappelijk Comité daarover niet heeft geadviseerd noch de haalbaarheid van een dergelijk verbod is onderzocht, is het volgens de bedrijven onaannemelijk dat toch beoogd is om het optillen van pluimvee aan de poten te verbieden. In dat kader wijzen de bedrijven verder op een brief van de Europese Commissie van 3 augustus 2021 waarin zij de Transportverordening in relatie tot het vangen van pluimvee verduidelijkt. In die brief schrijft de Commissie het volgende:
“In fact, there is no scientific recommendation for banning the practice of catching broilers by the legs, even if scientific opinions note that catching them by the body would be preferable.
My understanding is therefore that the catching of broilers by the legs does not cause unnecessary pain or suffering to the broilers if performed by skilled workers.
Furthermore, in the context of the Farm to Fork strategy, the Commission will revise the EU animal welfare legislation, including on animal transport. For that purpose, the Commission’s services requested an opinion from the European Food Safety Authority on animal transport. This opinion will be available in 2022 and will cover the handling of poultry.
I therefore believe that, pending this updated scientific opinion, there is no need to put into question the current practice of catching the broilers by the legs, provided birds are taken by both legs.”
4.5
De bedrijven wijzen er tot slot op dat in Verordening 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden, in werking per 8 december 2009 en van toepassing sinds 1 januari 2013, wel een uitzondering is opgenomen, met als reden dat het praktisch niet haalbaar zou zijn pluimvee op een andere manier te vangen. Daartoe verwijzen zij naar amendement 87 van het Europees Parlement bij de ontwerpverordening, waarin is vermeld:
“Pluimvee en konijnen worden meestal bij de poten gevangen en vastgehouden. Met de bestaande technologie is het praktisch niet haalbaar pluimvee op een andere manier te vangen.”
Volgens de bedrijven ligt het niet voor de hand dat de Uniewetgever in het kader van de Transportverordening per 5 januari 2007 een verbod op vangen aan de poten van pluimvee heeft geïntroduceerd, terwijl enkele jaren later in Verordening 1099/2009 een specifieke uitzondering wordt gemaakt, omdat vangen van pluimvee aan de poten praktisch niet haalbaar is.
4.6
Dat nooit een verbod op het optillen van pluimvee zou zijn beoogd, blijkt volgens de bedrijven ook uit de omstandigheid dat een dergelijk verbod niet (meer) is opgenomen in het voorstel voor een nieuwe Transportverordening dat de Europese Commissie op 7 december 2023 heeft gepubliceerd. Hierin zijn in bijlage 1, Hoofdstuk III, onder punt 3 voorschriften opgenomen voor de behandeling van dieren:
“Handling
3. 1. lt shall be prohibited to:
(…)(d) lift or drag the animals by legs (except for poultry and rabbits), head, ears, horns, tail or fleece;
(...)
3.6.
When loading or unloading birds, arrangements shall be made to reduce the duration of handling birds inverted.
3.7.
Birds and rabbits shall be caught, lifted and carried by two legs, using breast slides in cages or operator’s leg as support for bird’s breast. A maximum of 3 birds per hand may be carried.”
Uit een explanatory memorandum [5] bij dit voorstel volgt dat is beoogd de bescherming van dieren tijdens transport te verbeteren, onder meer door de dierenwelzijnsvoorschriften dichter bij de laatste wetenschappelijke inzichten (waaronder van EFSA) te laten aansluiten. Daarvan uitgaande, kan de huidige Transportverordening geen algeheel verbod bevatten.
4.7
Voor zover het College van oordeel zou zijn dat er sprake is van een geldig verbod, betogen de bedrijven in de tweede plaats dat de verbodsbepaling onverbindend is wegens strijd met het Europese evenredigheidsbeginsel, dan wel om die reden buiten toepassing moet blijven. De bedrijven verzoeken het College om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie.
Evenredigheid van de last onder dwangsom
4.8
Als de verbodsbepaling wel geldig en van toepassing zou zijn stellen de bedrijven dat de minister van handhaving had moeten afzien omdat sprake is van bijzondere omstandigheden, die daarin zijn gelegen dat de Uniewetgever een dergelijk verbod niet heeft beoogd en het bovendien allerminst vaststaat dat bij de aanstaande herziening van de Transportverordening een algeheel verbod zal worden gehandhaafd. Tegen die achtergrond zou handhaving onevenredig zijn en in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De bedrijven wijzen erop dat het vanwege de indeling van de stallen niet in alle gevallen mogelijk is met andere vangmethoden het pluimvee te vangen, dat er te weinig personeel is om met andere vangmethoden het pluimvee te vangen en dat er onvoldoende vangmachines beschikbaar zijn. Dit alles leidt tot hoge kosten waardoor de bedrijven op achterstand staan bij bedrijven uit lidstaten van de Europese Unie waar het verbod niet wordt gehandhaafd. De minister heeft deze gerechtvaardigde belangen van de bedrijven ten onrechte niet meegewogen. De lasten zijn daarom onevenredig.
4.9
Meer in het bijzonder stellen de bedrijven zich op het standpunt dat de in de last opgenomen begunstigingstermijn vanwege de hierboven genoemde omstandigheden en belangen te kort is en de dwangsom onevenredig hoog.
Standpunt van de minister
5.1
Volgens de minister is het optillen van pluimvee aan de poten verboden in de verbodsbepaling. De norm uit de Transportverordening is wat bewoordingen betreft helder en lijkt ook niet voor meerdere uitleg vatbaar. De minister ziet dan ook geen reden om vanwege de context, de bedoeling en de totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling tot een andere conclusie te komen. Nu de Transportverordening (nog) niet is gewijzigd en ook het Hof van Justitie van de Europese Unie geen nadere uitleg heeft gegeven over deze unierechtelijke bepaling, betekent dit volgens de minister dat het vangen van pluimvee aan de poten verboden is. Omdat de tekst van de verbodsbepaling geen vragen oproept over de uitleg, ziet de minister geen reden voor het stellen van prejudiciële vragen.
5.2
Uit de inspecties die de minister op de bedrijven heeft verricht blijkt dat de bedrijven het verbod hebben overtreden. Daarom is de minister gehouden tot handhaving over te gaan. Met de opgelegde lasten onder dwangsom wordt volgens de minister voorzien in een doeltreffende, afschrikwekkende en evenredige handhaving met een passende begunstigingstermijn.
5.3
De minister heeft bij zijn besluitvorming ook het EFSA-advies [6] meegenomen. De minister erkent dat de aanbevelingen uit het EFSA-advies niet heel eenduidig zijn, maar constateert ook dat uit de bevindingen en conclusies volgt dat vangen aan de poten welzijnsrisico’s met zich meebrengt en rechtop vangen te prefereren is. Dit baseert de minister op onder meer de navolgende citaten uit het EFSA-advies:
“Considering the available evidence, based on expert opinion, the AHAW Panel concluded that inversion and rough handling will increase the risk of injuries compared to handling birds in an upright position.” [7]
“Handling of broilers in an inverted position leads to more leg and wing fractures (Kannan and Mench, 1996), as well as dislocated joints.” [8]
“Carrying birds in an upright position with their breast supported will reduce the risk of dislocated joints and fractures in legs and wings. The results of Kittelsen et al. (2018) showed that the abdominal and upright method did not provoke broken legs, and was associated to less placement of birds on their back in the drawers and less DoA [9] .” [10]
Verder volgt uit de bevindingen en conclusies van dit EFSA-advies dat het ondersteboven houden van pluimvee ook tot stress leidt. Dit leidt de minister uit onder meer de navolgende citaten uit het EFSA-advies af:
“Handling of broilers in an inverted position leads to increased plasma corticosterone levels compared to birds handled upright (Kannan and Mench, 1996).” [11]
“Birds that are caught carefully and held in an upright position present less agitation and stress compared to inverted birds that are caught by the legs (Broom and Knowles, 1989; Carvalho, 2001; Langkabel et al., 2015; De Lima et al.,2019). Considering available evidence, based on their expert opinion, the AHAW Panel concluded that inversion will increase the severity of handling stress compared to handling birds in an upright position.” [12]
“Inversion refers to holding birds in an upside-down position. As birds do not have diaphragms, inversion can provoke compression of the heart and lungs by the viscera and might compromise breathing and cardiac activity. This causes stress, fear and wing flapping behaviour in an attempt to return to the upright position.” [13]
“The preventive measure is to avoid inversion. Birds should be carried upright by holding the wings against the body (not carried by their legs).” [14]
Vanuit het oogpunt van dierenwelzijn is het rechtop vangen van pluimvee het meest diervriendelijk. Daarom zou dit volgens de minister ook het uitgangspunt moeten zijn.
5.4
Dat het in de Europese Unie de dagelijkse praktijk zou zijn om pluimvee aan de poten te vangen, is voor de minister geen reden om tot een ander besluit te komen. Hij wijst er ten eerste op dat er ook pluimveeservicebedrijven zijn die pluimvee wel rechtop vangen. Daarnaast geldt dat de pluimveesector al geruime tijd op de hoogte is van het feit dat het aan de poten optillen van het pluimvee in de Transportverordening verboden is en de minister het ook ongewenst vindt. Het was daarom voor de bedrijven mogelijk om naar alternatieven te zoeken. Ook de brief van de Europese Commissie van 3 augustus 2021 verandert niets aan het standpunt van de minister. Hoewel volgens hem uit die brief lijkt te volgen dat het verbod niet bedoeld was voor pluimvee en dat er dus mogelijk ten onrechte geen uitzondering voor pluimvee in de Transportverordening is opgenomen, is de Transportverordening duidelijk en voorziet die op dit moment niet in een uitzondering voor pluimvee. Dat de voorloper van de nu geldende Transportverordening wel een dergelijke uitzondering bevatte, doet daar ook niet aan af. De inhoud van de brief van de Commissie brengt de minister ook niet tot een ander standpunt. Die brief bevat slechts een visie van een onderdeel van de Europese Commissie, die als zodanig de Europese Commissie als instituut niet bindt. Dit blijkt ook uit het volgende citaat uit de betreffende brief:
“Kindly note that this reply represents the technical position of the Commission’s services and is not binding on the Commission as an institution. Please also note that only the Court of Justice of the EU is competent to give an authoritative interpretation of EU law.”
Standpunt Wakker Dier
6 Volgens Wakker Dier is de verbodsbepaling duidelijk. De bedrijven hebben de verbodsbepaling overtreden door het pluimvee bij het vangen aan de poten op te tillen. De minister moet daartegen handhavend optreden. Wakker Dier kan zich vinden in de gekozen handhavingsmodaliteit van de last onder dwangsom, maar vindt de gekozen begunstigingstermijn te lang.

Beoordeling door het College

Zaaknummers 21/762, 21/763 en 21/764 (beroep van de vangbedrijven)
7.1
Deze beroepen zijn gericht tegen de brief van 10 juni 2021 (het bestreden besluit I) waarin de minister heeft beslist op het bezwaar van Wakker Dier tegen de buitenbehandelingstelling van haar handhavingsverzoek. Met het bestreden besluit I heeft de minister dit bezwaar gegrond verklaard, Wakker Dier laten weten haar handhavingsverzoek van 10 december 2020 (alsnog) in behandeling te nemen en, naar aanleiding van verrichte inspecties, handhavend te zullen optreden. De minister verwijst in dat kader naar zijn brieven van eveneens 10 juni 2021 aan de vangbedrijven waarmee hij deze een voornemen tot het opleggen van een boete heeft gestuurd. De vangbedrijven hebben tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
7.2
Het College stelt vast dat de brief van 10 juni 2021 aan Wakker Dier enkel de mededeling bevat dat het bezwaar van Wakker Dier gegrond wordt verklaard en dat er handhavend opgetreden gaat worden, waarbij wordt verwezen naar het voornemen tot het opleggen van een boete. Deze mededeling en dit voornemen hebben voor de vangbedrijven geen rechtsgevolg. Pas met de boetebesluiten van respectievelijk 16 juli 2021 en 30 juli 2021 zijn voor de vangbedrijven rechtsgevolgen ontstaan. Tegen die boetebesluiten hebben de vangbedrijven ook bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam.
7.3
Naar het oordeel van het College hebben de vangbedrijven geen belang bij een uitspraak op het beroep tegen de bestreden besluiten I, omdat die besluiten geen rechtsgevolg voor hen hebben. Het beroep van de vangbedrijven is daarom niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Zaaknummer 23/7 (hoger beroep van de vangbedrijven)
8.1
In het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak hebben de vangbedrijven gronden gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een overtreding door de vangbedrijven en dat de minister niet kan volstaan met een waarschuwing, maar daartegen handhavend moet optreden. Hierover oordeelt het College als volgt.
Overtreding van de verbodsbepaling?
8.2
Niet in geschil is dat de vangbedrijven pluimvee vangen door dit aan de poten op te tillen. Dat het vangen op die manier gebeurt, is ook feitelijk vastgesteld met de inspecties die op de bedrijven hebben plaatsgevonden in juni 2021 en (opnieuw) in het voorjaar van 2023. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de verbodsbepaling het optillen van pluimvee aan de poten verbiedt. Naar het oordeel van het College is dat het geval. Daarbij stelt het College voorop dat de bewoordingen van de verbodsbepaling duidelijk zijn en niet voor meerdere uitleg vatbaar. Daarin is immers in zeer concrete bewoordingen bepaald dat het verboden is de dieren bij de poten op te tillen. Nu geen uitzondering is gemaakt voor pluimvee, geldt dit verbod ook voor die categorie dieren.
8.3
Dat het optillen aan de poten van pluimvee in de Europese Unie een gangbare praktijk is en dat alternatieve vangmethoden volgens de vangbedrijven niet in alle gevallen toepasbaar zijn, kan niet afdoen aan de duidelijke verbodsbepaling. Hetzelfde geldt voor de opvatting van de Europese Commissie dat het vangen aan de poten verenigbaar is met het belang van de bescherming van het dierenwelzijn. De Europese Commissie is bovendien niet de Uniewetgever. Daar komt bij dat de opvatting van de Europese Commissie niet algemeen wordt gedeeld, zoals blijkt uit het door de minister genoemde EFSA-advies van 30 juni 2022 waarvan in 5.3 citaten zijn weergegeven.
8.4
Ook het betoog van de vangbedrijven over de ontstaansgeschiedenis en het voorstel voor de herziening van de Transportverordening brengt het College niet tot een ander oordeel. De vangbedrijven hebben er terecht op gewezen dat in de voorloper van de Transportverordening een uitzondering op het verbod voor het optillen aan de poten van dieren was gemaakt voor pluimvee. Deze uitzondering is in de Transportverordening komen te vervallen, zonder dat uit de overwegingen van de Transportverordening kan worden opgemaakt wat daarvan de reden is geweest. Anders dan de vangbedrijven menen, kan daaruit echter niet de conclusie worden getrokken dat het niet de bedoeling zou zijn geweest van de Uniewetgever om een verbod op het optillen aan de poten van pluimvee in te voeren. Als dit niet de bedoeling zou zijn geweest, zou het voor de hand hebben gelegen dat deze omissie intussen zou zijn hersteld. Dit had bijvoorbeeld gekund ter gelegenheid van de invoering van de Verordening over het doden van dieren, waarin met een amendement voor pluimvee een uitzondering zou kunnen zijn gemaakt op het verbod van het optillen aan de poten. Dat is niet gebeurd. Verder kan anderzijds uit de overwegingen worden afgeleid dat de achterliggende doelstelling van de Transportverordening onder meer is geweest een betere bescherming van dieren, het vergroten van hun welzijn en het vaststellen van strengere voorwaarden met het doel de dieren pijn en leed te besparen en het welzijn en de gezondheid van de dieren tijdens en na het vervoer te beschermen. [15] Bij die doelstelling sluit de verbodsbepaling aan.
8.5
Ook uit het voorstel voor herziening van de Transportverordening en de in dat kader opgestelde stukken, waarbij wederom een uitzondering voor pluimvee wordt gemaakt op het verbod van het optillen en dragen van dieren bij de poten, kan niet worden afgeleid dat de nu geldende verbodsbepaling zich niet zou uitstrekken tot pluimvee. Bovendien is in het meest recente voorstel de uitzondering op het verbod voor pluimvee niet ongeclausuleerd. Onder 3.7 in bijlage 1, Hoofdstuk III, onder punt 3 bevat het voorstel nadere voorschriften voor het vangen, optillen en dragen van pluimvee (zoals het optillen aan twee poten met een maximum van drie dieren per hand).
8.6
Omdat het College, gelet op het bovenstaande, geen reden ziet voor twijfel aan de reikwijdte van het verbod, ziet het geen aanleiding om daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie.
8.7
De vangbedrijven hebben verder nog betoogd dat de verbodsbepaling overbindend is wegens strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, dan wel om die reden buiten toepassing moet blijven. In wat de vangbedrijven daarover hebben aangevoerd, en in het licht van wat hierboven is overwogen, ziet het College geen aanknopingspunt om te oordelen dat de verbodsbepaling onevenredig is. Het College ziet dus evenmin aanleiding om hierover vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie.
8.8
Dit betekent dat de minister naar het oordeel van het College terecht heeft geconstateerd dat de vangbedrijven het verbod hebben overtreden door bij het vangen pluimvee aan de poten op te tillen.
Handhavend optreden
8.9
De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister niet kan volstaan met het geven van een waarschuwing voor het overtreden van de verbodsbepaling. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de vangbedrijven geen bijzondere omstandigheden hebben aangevoerd die in de weg staan aan handhavend optreden door de minister.
8.1
In wat de vangbedrijven hebben aangevoerd over de uitvoerbaarheid van het vangen van pluimvee anders dan door het optillen aan de poten, het tekort aan personeel voor het handmatig vangen van pluimvee en het onvoldoende bruikbaar en beschikbaar zijn van vangmachines, ziet ook het College geen bijzondere omstandigheden die in de weg staan aan het geheel afzien van handhavend optreden door de minister.
8.11
Het hoger beroep van de vangbedrijven slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Zaaknummer 23/1023 (beroep niet tijdig van Wakker Dier)
9.1
Wakker Dier heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar na de uitspraak van de rechtbank. Omdat de minister met de bestreden besluiten III opnieuw op de bezwaren heeft beslist, heeft Wakker Dier geen belang meer bij een beslissing op het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen. Dit beroep is daarom nietontvankelijk.
9.2
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep van Wakker Dier mede betrekking op de bestreden besluiten III. De inhoudelijke gronden die Wakker Dier tegen deze besluiten heeft aangevoerd, worden hierna samen met de gronden van de bedrijven tegen de bestreden besluiten III en IV besproken. Datzelfde geldt voor de vraag of aanspraak bestaat op vergoeding van de proceskosten.
Zaaknummers 23/1057, 23/1058 , 23/1059 en 23/1468 (beroep van de vangbedrijven en [naam 5] ) en 23/1023 (inhoudelijk beroep Wakker Dier)
10.1
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de minister met de bestreden besluiten III de vangbedrijven een last onder dwangsom opgelegd op grond van de artikelen 2.5 en 6.2, eerste lid, van de Wet Dieren in verbinding met artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren wegens overtreding van de verbodsbepaling. Met het bestreden besluit IV heeft de minister het pluimveebedrijf eenzelfde last onder dwangsom opgelegd. De bedrijven worden gelast de overtreding uiterlijk per 15 augustus 2024 te beëindigen en beëindigd te houden. Dit doen zij door het vangen van pluimvee aan de poten te staken, te laten staken en gestaakt te houden. Indien hier niet of niet volledig aan wordt voldaan verbeuren zij een dwangsom van € 15.000,- per geconstateerde overtreding, met een maximum van € 60.000,-.
10.2
De bedrijven hebben gronden aangevoerd tegen deze lasten. Zij vinden, samengevat, de opgelegde last onder dwangsom onduidelijk en onevenredig, de dwangsom te hoog en de begunstigingstermijn te kort. Ook zijn de bedrijven ten onrechte niet betrokken bij de handhavingsprocedure en de procedure bij de voorzieningenrechter. Wakker Dier vindt de begunstigingstermijn juist te lang.
10.3
De door de vangbedrijven en Wakker Dier aangevoerde gronden tegen de bestreden besluiten III en de gronden van het pluimveebedrijf tegen bestreden besluit IV zijn, deels, terecht aangevoerd. De lasten onder dwangsom kunnen daarom niet in stand blijven. Het College licht dit oordeel als volgt toe.
10.4
Voor het oordeel dat de bedrijven de verbodsbepaling hebben overtreden door pluimvee bij het vangen aan de poten op te tillen en dat de minister daarom bevoegd en gehouden was tot handhaving over te gaan, verwijst het College naar zijn overwegingen onder 8.
Omschrijving van de last
10.5
Op grond van artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb omschrijft de last de te nemen herstelmaatregelen. Deze omschrijving moet uit het oogpunt van rechtszekerheid voldoende duidelijk zijn. Het College stelt vast dat de omschrijving van de last in de dwangsombesluiten niet aansluit bij de bewoordingen van de verbodsbepaling. De minister heeft de vangbedrijven en [naam 5] immers gelast het
vangenvan pluimvee aan de poten te staken, te laten staken of gestaakt te houden, terwijl de verbodsbepaling het
optillenaan de poten verbiedt. Hierdoor heeft de last ook betrekking op het vangen van pluimvee wanneer dit daarbij niet aan de poten wordt opgetild, maar bijvoorbeeld alleen aan de poten wordt vastgepakt. Dit is extra bezwaarlijk, omdat de minister op de zitting heeft verklaard dat hij het vangen van pluimvee volgens de zogenoemde Zweedse methode, waarbij de borst van het dier wordt ondersteund en het dier rechtop aan de poten wordt vastgehouden, niet aanmerkt als een overtreding van de verbodsbepaling. Op de zitting is ook besproken dat het ook bij gebruik van de Zweedse methode niet altijd mogelijk is om pluimvee te vangen zonder dat het aan de poten wordt vastgehouden en daarbij wordt opgetild. Het College is daarom van oordeel dat de lasten onvoldoende nauwkeurig zijn omschreven en dus in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel.
Evenredigheid van de last
10.6
De bedrijven hebben verder betoogd dat de lasten onder dwangsom zijn opgelegd in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, omdat de minister bij de te maken belangenafweging onvoldoende betekenis heeft toegekend aan hun belangen en deze niet kenbaar heeft meegewogen. Daarom is de last niet evenwichtig.
10.7
Naar het oordeel van het College is oplegging van een last onder dwangsom op zichzelf een geschikt middel om de verbodsbepaling te handhaven. Wat betreft de noodzaak en de evenwichtigheid van de bestreden besluiten III en IV is het College met de bedrijven van oordeel dat de minister onvoldoende (kenbaar) onderzoek heeft gedaan naar alle relevante feiten en omstandigheden, terwijl een scherp inzicht daarin is vereist voor een afgewogen en deugdelijk gemotiveerd oordeel over de vraag welke gevolgen voor belanghebbenden (nog) wel of juist niet (meer) evenredig zijn (zie ABRS 22 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285 (Harderwijk), 7.4).
10.8
Het College stelt vast dat de bedrijven er (ook) in het kader van de door de minister te maken belangenafweging op hebben gewezen dat in andere landen van de Europese Unie niet handhavend wordt opgetreden tegen de overtreding van de verbodsbepaling bij pluimvee. Zij hebben er in dat verband op gewezen dat het in hun belang is dat binnen de Europese Unie voor concurrenten een gelijk speelveld geldt. Verder hebben zij aangevoerd dat andere vangmethoden leiden tot aanzienlijke kosten en uitvoeringsproblemen vanwege een tekort aan personeel en machines. In sommige gevallen zouden volgens de bedrijven andere vangmethoden ook praktisch onuitvoerbaar zijn. Volgens de bedrijven is het verder de vraag of het verbod in de nieuwe Transportverordening ongewijzigd zal blijven, waardoor de kans bestaat dat de bedrijven zullen investeren in wijzigingen die straks niet meer vereist zijn. Ook dit doet afbreuk aan hun concurrentiepositie ten opzichte van bedrijven in andere landen van de Europese Unie. Naar al deze omstandigheden en belangen heeft de minister geen nader onderzoek gedaan en hij heeft dus ook niet gemotiveerd waarom deze gevolgen voor de bedrijven evenredig zijn, in het licht van het algemeen belang, waaronder het belang van dierenwelzijn (waarvoor door Wakker Dier aandacht is gevraagd). Daardoor zijn de bestreden besluiten III en IV in strijd met de artikelen 7:12 en 3:46 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
Begunstigingstermijn
10.9
Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan ook niet worden vastgesteld of met de begunstigingstermijn een evenwicht is gevonden tussen het algemeen belang, waaronder het belang van dierenwelzijn en het belang van de bedrijven. Het belang van dierenwelzijn is gediend met strikte en snelle handhaving van de verbodsbepaling. De bedrijven hebben er belang bij om de gelegenheid te krijgen hun bedrijfsvoering aan te passen aan de verbodsbepaling en om geen investeringen te doen die van concurrenten in andere landen van de EU niet worden verlangd en waartoe zij in de toekomst mogelijk niet meer op die manier verplicht zijn. Dat de bedrijven al geruime tijd kunnen weten dat het optillen van pluimvee in de Transportverordening is verboden en de minister deze vangwijze ongewenst vindt, is een belang dat de minister wel moet meewegen en waarnaar onderzoek moet worden gedaan, maar vormt (anders dan de minister kennelijk meent) op zichzelf geen voldoende onderbouwing voor de lengte van de begunstigingstermijn.
Hoogte van de dwangsom
10.1
Ook op het punt van de hoogte van de dwangsom zijn de bestreden besluiten III en IV naar het oordeel van het College onvoldoende gemotiveerd. De dwangsom moet hoog genoeg zijn om de overtreder te bewegen de overtredingen te staken en gestaakt te houden. Niet duidelijk is of in dit geval dit doel ook kan worden bereikt met een lager bedrag per overtreding. Daarbij acht het College van belang dat het bij het vangen van pluimvee om grote aantallen gaat. Op de zitting is besproken dat het dan (onbedoeld) wel eens kan voorkomen dat een dier toch bij de poten wordt opgetild, ook al probeert de vanger dat te vermijden. Een bedrag van € 15.000,- per overtreding is dan buitensporig, zeker als bij het overtreden van de verbodsbepaling ten aanzien van één dier of zelfs per dier een dwangsom zou worden verbeurd. De huidige tekst van de last sluit dat niet uit. Het College verwijst in dit verband naar wat het over de onduidelijkheid van de last heeft overwogen.
Gelegenheid voor een zienswijze
10.11
De vangbedrijven hebben tot slot aangevoerd dat zij voorafgaand aan het nemen van de dwangsombesluiten en in de voorzieningenprocedure ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. Deze beroepsgrond hoeft het College, gelet op het voorgaande, niet meer te bespreken. De minister moet de zienswijzen van de bedrijven (en Wakker Dier) betrekken bij de nieuwe besluiten die hij naar aanleiding van deze uitspraak moet nemen.
Slotsom
10.12
Uit het voorgaande volgt dat het op grond van de verbodsbepaling verboden is pluimvee bij het vangen aan hun poten op te tillen. De minister heeft dus terecht vastgesteld dat de bedrijven dit verbod hebben overtreden en is terecht tot handhaving overgegaan. In zoverre krijgen de minister en Wakker Dier gelijk.
10.13
De dwangsombesluiten (bestreden besluiten III en IV) zijn wegens een onnauwkeurige omschrijving in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en berusten niet op een zorgvuldig onderzoek naar de relevante feiten en de in het kader van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb af te wegen belangen. Ook is de lengte van de begunstigingstermijn en de hoogte van de dwangsom niet deugdelijk gemotiveerd. De bestreden besluiten III en IV zijn dus in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46, dan wel 7:12 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de beroepen van de bedrijven en Wakker Dier tegen de bestreden besluiten III en IV gegrond zijn en dat deze besluiten voor vernietiging in aanmerking komen. Het College zal de minister opdracht geven nieuwe besluiten te nemen op het bezwaar van de vangbedrijven en in de zaak van [naam 5] met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De minister moet dit vóór 15 augustus 2024 doen.
Proceskosten
10.14
Het College veroordeelt de minister in de door de bedrijven gemaakte proceskosten in deze beroepen. Deze kosten stelt het College op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor van 1,5 vanwege de hoeveelheid samenhangende zaken). Ook moet de minister het door de bedrijven betaalde griffierecht vergoeden.
10.15
Het College veroordeelt de minister ook in de door Wakker Dier gemaakte proceskosten in het (inhoudelijke) beroep met zaaknummer 23/1023. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1). Ook moet de minister het door Wakker Dier betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

In de beroepen met zaaknummers 21/762, 21/763 en 21/764
Het College verklaart de beroepen tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
in het hoger beroep met zaaknummer 23/7
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak;
in het beroep met zaaknummer 23/1023
Het College verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
in de beroepen met zaaknummers 23/1057-1059, 23/1468 en 23/1023
Het College:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten III en IV;
  • draagt de minister op om voor 15 augustus 2024 nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak;
  • draagt de minister op de betaalde griffierechten van ieder € 365,- aan [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 5] en Wakker Dier te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de bedrijven tot een bedrag van
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van Wakker Dier tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, mr. W.J.A.M. van Brussel en
mr. M. van der Knijff, in aanwezigheid van mr. B.W.N. van den Oever, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2024.
w.g. D. Brugman w.g. B.W.N. van den Oever

Voetnoten

1.Zie ECLI:EU:C:2020:27, r.o. 49 en ECLI:EU:C:2021:71 r.o. 39.
2.Zie ECLI:EU:C:2019:801 r.o. 48 en ECLI:EU:C:2018:999, r.o. 47.
3.Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 2181.
4.Paragraaf 3.1 van de mededeling van de Europese Commissie aan de Uniewetgever bij het voorstel voor de herziening van de Transportverordening van 16 juli 2003.
5.COM (2023) 770 final, Explanatory Memorandum, pag. 2: “The general objectives of the proposal are to: (…) - ensure a higher level of animal welfare;
6.EFSA, Welfare of domestic birds and rabbits transported in containers, 30 June 2022 (Efsa-advies 2022).
7.EFSA-advies 2022, pagina 42.
8.EFSA-advies 2022, pagina 44.
9.Dead on arrival.
10.EFSA-advies 2022, pagina 45.
11.EFSA-advies 2022, pagina 38.
12.EFSA-advies 2022, pagina 38.
13.EFSA-advies 2022, pagina 40.
14.EFSA-advies 2022, pagina 41.
15.Zie overweging 9 van de Transportverordening.