Overwegingen
Beroepsgronden in de zaak 22/1842 (subsidieperiode eerste kwartaal 2021)
1. De minister heeft op de zitting zijn standpunt gehandhaafd dat het beroep in de zaak over het eerste kwartaal van 2021 (zaak 22/1842) niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat er in die zaak geen gronden zijn aangevoerd. De minister stelt dat de gronden in het beroepschrift in deze zaak betrekking hebben op de periode oktober, november en december (het vierde kwartaal) van 2020 en niet op het eerste kwartaal van 2021. Daarom is volgens de minister niet voldaan aan de eis van artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin staat dat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep moet bevatten.
2 Het College volgt het betoog van de minister niet. Uit de beroepschriften, ook het beroepschrift in de zaak over het eerste kwartaal van 2021, komt duidelijk naar voren dat de stichting vindt dat voor het bepalen van de omzetten niet moet worden uitgegaan van de gegevens van de Belastingsdienst. Er is dus een beroepsgrond naar voren gebracht, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in de zaak 22/1842 vanwege het niet voldoen aan een van de eisen van artikel 6:5, eerste lid, van de Awb niet aan de orde is.
Procesbelang in de zaak 22/1844 (subsidieperiode juni-september 2020)
3 De minister heeft de subsidie voor de periode juni-september 2020, overeenkomstig de subsidieverlening, vastgesteld op € 3.421,94. De minister heeft dat gedaan op basis van de gegevens die de stichting in de aanvraag heeft ingevuld en niet op basis van de gegevens van de Belastingdienst. De minister heeft toegelicht dat hij er abusievelijk vanuit is gegaan dat de door de stichting opgegeven cijfers overeenkwamen met de gegevens van de Belastingdienst. Volgens de minister heeft dat voor de stichting tot gevolg dat zij door het beroep tegen het bestreden besluit niet in een betere situatie kan komen, omdat zij al subsidie heeft gekregen op basis van de door haarzelf aangedragen omzetcijfers (en de minister daarop niet terugkomt).
4 Op de zitting heeft de stichting bevestigd dat zij gekregen heeft wat zij wil. Daarom heeft de stichting geen belang meer bij een inhoudelijke behandeling van haar beroep in de zaak 22/1844. Het College zal daarom dit beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Inhoudelijke beoordeling van de beroepen in de zaken 22/1842 en 22/1843
5 Deze twee zaken gaan over de vaststelling van TVL-subsidies voor het vierde kwartaal van 2020 en het eerste kwartaal van 2021. De minister heeft op basis van de door de stichting in de aanvragen ingevulde omzetgegevens voor het vierde kwartaal van 2020 een subsidie verleend van € 1.301,11 en voor het eerste kwartaal van 2021 een subsidie van € 1.500,-. Deze subsidies heeft de minister vastgesteld op € 0,-, omdat op basis van de omzetgegevens van de Belastingdienst het omzetverlies voor deze subsidieperiodes minder dan 30% is en daarom niet is voldaan aan de eis dat het omzetverlies ten minste 30% moet zijn.
6 De stichting voert aan dat in haar geval niet uitgegaan moet worden van de omzetgegevens van de Belastingdienst, omdat deze gegevens een vertekend beeld geven van de feitelijke omzet van de stichting. De aangiftes omzetbelasting wijken namelijk op twee punten af van de daadwerkelijke omzet. Het gaat om de aan de huurder doorberekende kosten van gas, licht en dergelijke, die wel als omzet zijn opgegeven in de aangifte omzetbelasting, maar voor de stichting geen omzet is, omdat het om doorbelaste kosten gaat. En het gaat om facturen voor huur in 2019 die pas zijn verstuurd in 2020 en waarvan ook pas in 2020 aangifte omzetbelasting is gedaan. Daardoor is de omzet volgens de gegevens van de Belastingdienst in 2019 lager dan de daadwerkelijke omzet in 2019. Volgens de stichting kunnen er uitzonderingen worden gemaakt op het uitgangspunt dat de omzet wordt bepaald aan de hand van de gegevens van de Belastingdienst en zijn deze uitzonderingen op haar van toepassing.
Beoordeling door het College
7 Het College is van oordeel dat het betoog van de stichting over de manier waarop de hoogte van de omzetten bepaald zou moeten worden niet slaagt. Het betoog van de stichting komt erop neer dat volgens haar de omzet niet berekend moet worden op basis van het vijfde lid van de artikelen 2.1.2 en 2.2.2 van de TVL, maar dat toepassing gegeven moet worden aan de uitzonderingsmogelijkheid in het zesde lid van deze artikelen.
8 Artikel 2.1.2 is van toepassing op de subsidieperiode vierde kwartaal 2020 en artikel 2.2.2 op de subsidieperiode eerste kwartaal van 2021. In het vijfde en zesde lid, van de artikelen 2.1.2 en 2.2.2 van de TVL staat:
“5 Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6 Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.”
9 Het College heeft eerder in een uitspraak van 23 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:572) over artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL geoordeeld dat het gebruik van de financiële administratie van de onderneming een uitzondering is die alleen geldt voor ondernemingen die niet over hun hele omzet omzetbelasting betalen. Dit oordeel is van overeenkomstige toepassing op artikel 2.1.2, zesde lid, van de TVL. Deze bepalingen zijn namelijk volledig gelijkluidend en hebben alleen betrekking op een verschillend subsidietijdvak. Hieruit volgt dat als de stichting over haar hele omzet omzetbelasting betaalt, de minister op grond van het vijfde lid van de artikelen 2.1.2 en 2.2.2 van de TVL bij de berekening van het omzetverlies uit mocht gaan van de aangifte omzetbelasting. 10 Omdat de stichting over haar hele omzet omzetbelasting betaalt, heeft de minister terecht het vijfde lid van de artikelen 2.1.2 en 2.2.2 van de TVL toegepast en de omzetverliezen berekend op basis van de aangiftes omzetbelasting. De uitzondering van het zesde lid is niet van toepassing. Het standpunt van de stichting over de doorbelaste kosten, maakt dat niet anders. Deze maken immers onderdeel uit van de aangiftes. Het College wijst daarbij op de uitspraak van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:5), waarin ook de vraag speelde of doorbelaste kosten als omzet zijn aan te merken. Het College zag in die doorbelasting geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat als de onderneming over zijn hele omzet omzetbelasting betaalt, de minister mag uitgaan van de aangifte omzetbelasting voor de berekening van het omzetverlies. Dit geldt ook voor het standpunt van de stichting over de in de aangiftes omzetbelasting in 2020 opgegeven huurinkomsten die betrekking hebben op een periode in 2019. Uitgangspunt voor het bepalen van de omzetten zijn de aangiftes omzetbelasting, en de datum van de factuur bepaalt in welk tijdvak de onderneming de btw moet afdragen. Dat die aangiftes in dit geval juist zijn staat niet ter discussie. Op basis daarvan heeft de minister terecht geconcludeerd dat de stichting in beide subsidieperiodes niet voldoet aan de eis dat er sprake moet zijn van ten minste 30% omzetverlies. 11 Uit artikel 2.1.12, vierde lid, en artikel 2.2.10, vijfde lid, van de TVL volgt dat de subsidies in ieder geval op nihil worden vastgesteld, als het omzetverlies minder dan 30% is. De minister mocht daarom gebruik maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb de subsidies te verlagen. Het College ziet in dat wat de stichting heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister daarvan in dit geval had moeten afzien.
12 De beroepsgronden slagen niet. Het College zal daarom de beroepen in de zaken 22/1842 en 22/1843 ongegrond verklaren. Het beroep in de zaak 22/1844 wordt
niet-ontvankelijk verklaard. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Overschrijding redelijke termijn
13 Het College stelt ambtshalve vast dat in de zaak 22/1843 de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is verstreken na afloop van de eerste termijn voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3354, en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, onder 3.13.2, ECLI:NL:HR:2016:252). Als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 24 februari 2021, onder 6.2 (ECLI:NL:RVS:2021:362). Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. 14 De redelijke termijn begint met de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister. De minister heeft het bezwaarschrift op 20 december 2021 ontvangen. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn van twee jaar overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, heeft de onderneming recht op € 500,00 schadevergoeding. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan de minister, omdat de behandeling van het bezwaar meer dan zes maanden in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Awb de minister veroordelen tot betaling van € 500,- aan de stichting.