ECLI:NL:CBB:2024:35

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
22/2116
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 en de SVL

In deze zaak heeft de onderneming, aangeduid als [naam 1] B.V., beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat met betrekking tot de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister had op 30 december 2021 het vaststellingsbesluit genomen, waarin de subsidie voor het eerste kwartaal van 2021 was vastgesteld op € 2.927,52. De onderneming had eerder een subsidieaanvraag ingediend op 19 april 2021, maar verzocht later om het definitieve subsidiebedrag aan te passen op basis van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19 (SVL). Dit verzoek werd door de minister afgewezen, omdat het buiten de aanvraagperiode voor de SVL was ingediend.

De onderneming stelde dat de SVL nog niet in werking was op het moment van haar aanvraag en dat zij recht had op een hogere subsidie op basis van de SVL. De minister verweerde zich door te stellen dat de aanvraag voor de SVL niet tijdig was ingediend en dat de onderneming geen contact had opgenomen met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in de periode waarin de SVL kon worden aangevraagd. De minister had het verzoek van de onderneming als een bezwaarschrift aangemerkt, maar dit werd niet ingewilligd.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister terecht het verzoek van de onderneming niet heeft ingewilligd. De TVL en SVL bieden geen mogelijkheid om een subsidieaanvraag die is gedaan op grond van de TVL ambtshalve te beoordelen aan de hand van de voorwaarden van de SVL. Het verzoek was gedaan buiten de voor de SVL opgestelde aanvraagperiode, waardoor het niet als zelfstandige aanvraag kon worden aangemerkt. Het College concludeerde dat er geen strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel en dat de minister niet verplicht was om de aanvraag om te zetten naar een aanvraag op grond van de SVL. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 22/2116

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. F.J.P. Laros)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat,

(gemachtigden: mr. W. Dam en mr. P. van Veen).

Procesverloop

Met het besluit van 30 december 2021 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de aan de onderneming op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021 verleende subsidie vastgesteld op € 2.927,52.
Met het besluit van 12 september 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het vaststellingsbesluit ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 11 december 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] en [naam 3] , namens de onderneming, bijgestaan door [naam 4] , en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Aanleiding voor de procedure
1.1
De onderneming heeft op 19 april 2021 een subsidie op grond van de TVL voor het eerste kwartaal van 2021 aangevraagd. Met het besluit van 10 mei 2021 heeft de minister een subsidie aan de onderneming verleend van € 3.121,73 en aan haar een voorschot van € 2.497,38 uitbetaald. Op 21 september 2021 heeft de onderneming een verzoek om vaststelling van de subsidie ingediend.
1.2
Op 27 december 2021 heeft de onderneming de minister verzocht om in het kader van het (nog te nemen) vaststellingsbesluit het definitieve subsidiebedrag aan te passen op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19 (SVL), die op 31 mei 2021 was opengesteld.
1.3
De minister heeft in het vaststellingsbesluit de subsidie op grond van de TVL voor het eerste kwartaal van 2021 vastgesteld op € 2.927,52.
1.4
De minister heeft het verzoek van de onderneming van 27 december 2021 aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het vaststellingsbesluit.
1.5
In het bestreden besluit heeft de minister het verzoek van de onderneming om haar aanvraag (alsnog) aan te merken als een aanvraag op grond van de SVL niet ingewilligd, omdat de aanvraag is ingediend op grond van de TVL. Daarbij merkt de minister op dat, als de onderneming gebruik had willen maken van de SVL, zij een aanvraag op grond van die regeling had moeten indienen.
Standpunt van de onderneming
2.1
De onderneming voert aan dat de SVL nog niet in werking was getreden op het moment dat zij een subsidie op grond van de TVL heeft aangevraagd. De SVL is bedoeld voor ondernemingen die – vanwege de referentieperiode – niet in aanmerking zouden komen voor een subsidie op grond van de TVL voor het eerste kwartaal van 2021. Dit geldt echter niet voor haar. De onderneming kan – gelet op de datum van inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel op 24 januari 2020 – aanspraak maken op zowel een subsidie op grond van de (startersregeling van de) TVL voor het eerste kwartaal van 2021 als op een subsidie op grond van de SVL. De subsidie op grond van de SVL met een berekening met het derde kwartaal als referentieperiode valt (veel) hoger uit voor de onderneming. De onderneming heeft berekend dat de subsidie op grond van de SVL € 22.986,- zou bedragen.
3.2
De onderneming voert verder aan dat de minister onder deze omstandigheden óf de voor haar gunstige(re) SVL ambtshalve had moeten toepassen in het kader van de (definitieve) subsidievaststelling óf haar verzoek van 27 december 2021 had moeten aanmerken als een expliciet verzoek om de aanvraag om een subsidie op grond van de TVL om te zetten naar een aanvraag op grond van de SVL. Daarbij verwijst de onderneming naar de brief van de minister aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 28 juni 2021 (Kamerstukken II 2020-21, 35420, nr. 342), waarin is aangegeven dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zich inspant om de menselijke maat, waar mogelijk, in het proces van aanvragen een plek te geven. Ook is aangegeven dat de RVO ondernemers steunt gedurende dit proces, bijvoorbeeld door fouten in de subsidieaanvraag te voorkomen of te herstellen en door, waar mogelijk, ruimhartig bezwaren toe te kennen. De minister heeft met het (gehandhaafde) vaststellingsbesluit niet alleen gehandeld in strijd met hetgeen is beschreven in de Kamerbrief van 28 juni 2021, maar ook in strijd met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel als bedoeld artikel 3:4, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister heeft daarbij onvoldoende rekening gehouden met de belangen van de onderneming en het doel van de TVL en de SVL, namelijk voorkomen van liquiditeitsproblemen bij MKB-onderneming die zijn getroffen door de coronacrisis. De onderneming stelt in dit verband dat zij in ernstige liquiditeitsproblemen komt als zij geen aanspraak kan maken op een (hogere) subsidie op grond van de SVL. De minister kan dan ook niet volstaan met de simpele constatering dat zij een verkeerde subsidieaanvraag heeft gedaan.
Standpunt van de minister
4.1
De minister stelt voorop dat het verzoek van de onderneming van 27 december 2021 om toepassing te geven aan de SVL, is gedaan ruim buiten de termijn voor het indienen van een aanvraag op grond van die regeling. De onderneming heeft in de periode waarin een subsidie op grond van de SVL kon worden aangevraagd geen contact opgenomen met RVO. Om die reden was de minister niet gehouden om een besluit te nemen op dit verzoek van de onderneming. De minister verwijst in dit verband naar de uitspraak van het College van 21 maart 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:139).
4.2
De minister heeft het verzoek van de onderneming desalniettemin aangemerkt als een bezwaarschrift. In het bestreden besluit is gemotiveerd waarom het verzoek om een subsidie op grond van de SVL niet in behandeling is genomen. Voor de SVL was er namelijk een afzonderlijke procedure met een eigen aanvraag en een eigen besluit op die aanvraag en de termijn voor het indienen van de aanvraag was al verlopen. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is dan ook geen sprake. Het is weliswaar juist dat op de website van RVO op 30 april 2021 is vermeld dat subsidie op grond van de SVL kan worden aangevraagd, maar dat betekent volgens de minister niet dat hij gehouden was om de aanvraag van de onderneming om een subsidie op grond van de TVL voor het eerste kwartaal van 2021 ambtshalve om te zetten naar een aanvraag op grond van de SVL, die bovendien buiten de aanvraagtermijn voor de SVL is gedaan. De minister is van oordeel dat de uitspraak van het College van 1 november 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:738) naar analogie moet worden toegepast ten aanzien van het verzoek van de onderneming.
4.3
De minister begrijpt dat de gevolgen van het bestreden besluit voor de onderneming zwaar zijn. De omstandigheid dat het verzoek van de onderneming om de aanvraag om een subsidie op grond van de TVL om te zetten naar een aanvraag op grond van de SVL niet is ingewilligd, is echter onvoldoende om te concluderen dat sprake is van onevenredigheid. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijkt, kan alleen in zeer bijzondere gevallen worden afgeweken van de systematiek van de TVL. Dat een ondernemer niet of in mindere mate in aanmerking komt voor de TVL omdat niet is voldaan aan de voorwaarden, leidt echter niet tot strijd met het evenredigheidsbeginsel. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de minister naar de uitspraak van het College van 26 oktober 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:962).
Beoordeling door het College
5.1
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of de minister het verzoek van de onderneming van 27 december 2021 om de aanvraag om een subsidie op grond van de TVL voor het eerste kwartaal van 2021 te beschouwen als een aanvraag op grond van de SVL, terecht niet heeft ingewilligd. Naar het oordeel van het College is dat het geval. De TVL noch de SVL biedt de mogelijkheid om een subsidieaanvraag die is gedaan op grond van de TVL (ambtshalve) te beoordelen aan de hand van de voorwaarden van een andere regeling (SVL) en de hoogte van de subsidie daaraan aan te passen. Het verzoek van 27 december 2021 is gedaan buiten de voor de SVL opgestelde aanvraag periode (31 mei 2021 tot en met 12 juli 2021) zodat het verzoek ook niet kan worden aangemerkt als zelfstandige aanvraag voor de SVL. Dat de SVL nog niet kon worden aangevraagd op de datum waarop de onderneming een subsidie op grond van de TVL voor het eerste kwartaal van 2021 heeft aangevraagd (19 april 2021), maakt dit niet anders. De onderneming had in de aanvraagperiode voor de SVL alsnog een aanvraag voor de SVL kunnen doen of contact met de minister kunnen zoeken om aan te geven dat zij in aanmerking wilde komen voor SVL. Dat is niet tijdig gedaan. Het beroep van de onderneming op de Kamerbrief van 28 juni 2021 slaagt niet, omdat in het geval van de onderneming geen sprake is van een fout in de aanvraag. De onderneming heeft met haar aanvraag op 19 april 2021 niet anders beoogd dan een subsidie op grond van de TVL aan te vragen. Er is dan ook geen sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het verlenen van maatwerk gaat in dit geval niet zo ver dat de minister de aanvraag voor TVL had moeten aanmerken als een aanvraag voor een andere regeling.
5.2
De enkele omstandigheid dat de onderneming minder subsidie op grond van de (startersregeling van de) TVL heeft ontvangen dan zij op basis van de voorwaarden van de SVL zou ontvangen – als zij dit zou hebben aangevraagd –, maakt niet dat er sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel (zie de uitspraak van het College van 6 december 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:773)).
Slotsom
6 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te betalen.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. C.E.C.M. van Roosmalen