ECLI:NL:CBB:2024:345

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
22/1827 en 22/2062
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van staatssteunplafond op subsidieaanvragen in de visserij- en aquacultuursector

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 21 mei 2024, met zaaknummers 22/1827 en 22/2062, werd het beroep van een onderneming tegen de besluiten van de minister van Economische Zaken en Klimaat ongegrond verklaard. De onderneming had aanvragen ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periodes Q2 2021 en Q1 2022, maar de minister had de subsidie beperkt tot € 270.000,- en € 75.000,-, respectievelijk, op basis van het staatssteunplafond voor de visserij- en aquacultuursector. De onderneming betwistte dat zij onder deze sector viel en voerde aan dat de minister in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelde door haar subsidie te maximeren terwijl andere ondernemingen met dezelfde SBI-code hogere subsidies ontvingen. Het College oordeelde dat de minister terecht het staatssteunplafond had toegepast, aangezien de activiteiten van de onderneming onder de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten vielen. Het College concludeerde dat de onderneming, ondanks haar claim dat zij enkel eindproducten verhandelde, ook betrokken was bij de verwerking van visserijproducten. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de activiteiten van een onderneming te beoordelen in plaats van enkel te kijken naar de SBI-code. Het beroep werd afgewezen, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/1827 en 22/2062

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 mei 2024 in de zaken tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. S.A. Jansen)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. S. Piron)

Procesverloop

Met de besluiten van 28 oktober 2021 en 9 mei 2022 heeft de minister aan de onderneming op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periodes april tot en met juni (Q2) van 2021 en januari tot en met maart (Q1) van 2022 subsidie verleend van € 270.000,- en € 75.000,-.
Met de besluiten van 15 juli 2022 en 1 augustus 2022 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van de onderneming tegen het besluit van 28 oktober 2021 ongegrond verklaard en tegen het besluit van 9 mei 2022 deels gegrond verklaard maar dit besluit gehandhaafd.
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 9 november 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen
[naam 2] en [naam 3] namens de onderneming, de gemachtigde van de onderneming en de gemachtigden van de minister. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de minister in de gelegenheid gesteld te reageren op wat ter zitting is besproken.
Op 16 november 2023 en 17 januari 2024 heeft de minister nadere stukken ingediend. Hierbij heeft de minister een aantal stukken overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat uitsluitend het College kennis zal mogen nemen van deze stukken.
Op 12 december 2023 en 12 februari 2024 heeft de onderneming daarop gereageerd.
Met de beslissing van 27 februari 2024 heeft de rechter-commissaris geoordeeld dat beperking van de kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb gerechtvaardigd is. De onderneming heeft vervolgens op 11 maart 2024 aan het College toestemming verleend om mede op grondslag van die stukken uitspraak te doen.
Geen van de partijen heeft, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het College heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Samenvatting
1.1
De onderneming staat in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven met SBI-code 0321 (kweken van zeevis en -schaaldieren), SBI-code 46.38.2 (groothandel in vis, schaal- en weekdieren) en SBI-code 10.20 (viswerking). Zij heeft aanvragen ingediend voor subsidie op grond van de TVL voor Q2 van 2021 en Q1 van 2022. De minister heeft de aanvragen toegewezen maar de subsidie beperkt tot een bedrag van € 270.000,- voor Q2 van 2021 en € 75.000,- voor Q1 van 2022. De reden daarvoor is dat dit de maximale bedragen zijn die totaal aan de onderneming konden worden toegekend. Het maximale bedrag wordt het staatssteunplafond genoemd en geeft de maximale steun weer die aan een onderneming of aan een groep van verbonden ondernemingen mag worden verstrekt. De hoogte van het staatssteunplafond verschilt per sector. Omdat de onderneming volgens de minister actief is in de visserij- en aquacultuursector, bedraagt het staatssteunplafond in Q2 van 2021 € 270.000,- en in Q1 van 2022 € 345.000,‑.
1.2
De onderneming is het niet met de minister eens dat zij actief is in de visserij- en aquacultuursector en dat voor haar het in 1.1 vermelde staatssteunplafond geldt.
1.3
Het College is van oordeel dat de minister terecht heeft bepaald dat de onderneming valt onder de visserij- en aquacultuursector en dat daarom voor haar het in 1.1. vermelde staatssteunplafond geldt. Het College legt dit hieronder uit.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3.1
De onderneming voert aan dat de minister ten onrechte heeft aangenomen dat zij actief is in de visserij- en aquacultuursector en dat daarom een staatssteunplafond geldt van € 270.000,- voor Q2 van 2021 en € 345.000,- voor Q1 van 2022. De onderneming houdt zich bezig met het spoelen, ontzanden, sorteren en verpakken van schelp- en schaaldieren en verkoopt vervolgens een eindproduct. Hiermee is de onderneming niet te kwalificeren als onderneming in de visserij- en aquacultuursector. Dat de onderneming het belang van de visserij zou behartigen, zoals de minister aan zijn beslissingen ten grondslag heeft gelegd, is niet relevant voor de vraag of de onderneming is te kwalificeren als een onderneming in de visserij- en aquacultuursector. Dit geldt ook voor de beoordeling van de minister dat de onderneming met haar activiteiten deelneemt aan de afzet, distributie en detailhandelketen. Volgens Verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector (Verordening 717/2014), waarnaar de TVL verwijst, moet het gaan om het zelfstandig verwerken én afzetten van visserij- en aquacultuurproducten. Een deelname aan het proces is onvoldoende. Anders dan de minister betoogt, maakt het gegeven dat de daadwerkelijke omzet van de onderneming wordt behaald met de verhandeling van het eindproduct, wel degelijk dat de onderneming geen onderneming is die actief is in zowel de productie, verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten. Hiermee staat namelijk vast dat de onderneming geen visserij- en aquacultuurproduct afzet, maar een voorverpakt visserij- en aquacultuurproduct en daarmee een eindproduct. De inhoud van de door haar verpakte producten kan niet worden veranderd zonder de verpakking open te maken. Dat dit een wezenlijk verschil is, blijkt uit het feit dat beide productgroepen afzonderlijk worden gedefinieerd in artikel 5, van Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten (Verordening 1379/2013). Zodra een eindproduct wordt afgezet, wordt immers niet meer voldaan aan de definitie van een onderneming die actief is in de visserij- en aquacultuursector. De subsidie kan dan ook tot het maximumbedrag van € 550.000,- worden toegekend.
3.2.1
Daarnaast zijn de bestreden besluiten in strijd met het gelijkheidsbeginsel. In een andere zaak heeft de minister een andere onderneming, die ook in het handelsregister is ingeschreven met SBI-code 46.382, niet aangemerkt als een onderneming actief in de visserij- en aquacultuursector. Verder heeft de minister in een andere zaak een hogere subsidie toegekend dan is toegestaan voor een onderneming die actief is in de visserij- en aquacultuursector. Ook deze onderneming is ingeschreven in het handelsregister met SBI-code 46.382 en is daarmee gelijk aan de onderneming. De minister handelt dan ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel door de subsidie voor de onderneming wel te maximeren en dat niet te doen voor de laatstgenoemde andere onderneming.
3.2.2
Tijdens de zitting heeft de onderneming daaraan nog toegevoegd dat uit het TVL-register blijkt dat de minister aan een viertal groothandels wel de maximale subsidie heeft toegekend. De activiteiten van deze ondernemingen staan ook allemaal ingeschreven onder de SBI-code 46.382.
Standpunt van de minister
4.1
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat hij terecht de staatssteungrens voor de visserij- en aquacultuursector heeft gehanteerd, zoals bedoeld in artikelen 2.3.6. en 2.6.5., van de TVL. Anders dan door de onderneming is aangevoerd, is actief zijn in de visserij- en aquacultuur niet beperkt tot ondernemingen die zelf vissen of vis kweken. In de definitie van artikel 2, eerste lid, van Verordening 717/2014 staat dat ondernemingen in de visserij- en aquacultuursector ondernemingen zijn die actief zijn in de productie, verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten. Dit is een ruimere definitie dan enkel zelf vissen of vis kweken. Voor de definitie van visserij- en aquacultuurproducten wordt in het voornoemde artikel verwezen naar artikel 5, van de Verordening 1379/2013. Uit die definitie blijkt dat het niet alleen gaat om aquatische organismen die in het kader van een visserijactiviteit worden verkregen (vissen) of aquatische organismen in alle stadia van hun levenscyclus die voortkomen uit aquacultuuractiviteiten (kweken), maar ook om de afgeleide producten, zoals vermeld in Bijlage I. In die bijlage staat onder andere vermeld gekoelde, bevroren, gepekelde en gekookte vis.
4.2
Bovendien staat in artikel 2, eerste lid, onder c, van Verordening 717/2014 nadrukkelijk vermeld dat de definitie van ‘verwerking en afzet’ alle handelingen betreft met inbegrip van de behandeling, de bewerking, de productie en de distributie tussen het moment van de aanlanding of oogst en de fase van eindproduct. Uit deze definitie blijkt dat de fase na de aanlanding ook valt onder actief zijn in de visserij- en aquacultuursector. De onderneming stelt dat zij verse mosselen, oesters, garnalen en andere schelpdieren inkoopt bij derden en dat zij de ingekochte producten confectioneert tot (voor)verpakte levensmiddelen. De onderneming is dan ook actief in de behandeling, bewerking, productie en distributie van vis en daarvan afgeleide producten. Dat artikel 5, onder h, van Verordening 1379/2013 een nadere definitie geeft van ‘voorverpakte visserij- en aquacultuurproducten’ maakt niet dat deze producten niet onder de ruimere definitie vallen van artikel 5, onder a en b, van Verordening 1379/2013. Immers, er staat in deze definitie ook ‘of daarvan afgeleide producten’. De onderneming heeft niet gesteld dat zij enkel handelt in reeds voorverpakte visserij- en aquacultuurproducten.
4.3
Wat betreft het beroep van de onderneming op het gelijkheidsbeginsel merkt de minister op dat bij het College meerdere beroepen zijn ingediend waarbij het staatssteunplafond voor de visserij- en aquacultuursector is toegepast op dezelfde wijze als in het geval van de onderneming is gebeurd. In een van de zaken waarnaar de onderneming verwijst, is een fout gemaakt, maar het gelijkheidsbeginsel strekt niet zo ver dat de minister is gehouden een gemaakte fout te herhalen. In de andere zaak is, anders dan de onderneming veronderstelt, de staatssteungrens niet overschreden.
Beoordeling door het College
Staatssteun(plafond)
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de TVL staatssteun is in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
5.2
Paragraaf 3.1. van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (Tijdelijke kaderregeling) bepaalt dat staatssteun die wordt verleend, het staatssteunplafond niet mag overschrijden. Naarmate de pandemie voortduurde, is het staatssteunplafond in de Tijdelijke kaderregeling een paar keer verhoogd, door middel van uitbreidingen van die regeling. De bedragen die op grond van de Tijdelijke kaderregeling gelden als staatssteunplafond voor de verschillende sectoren, zijn steeds overgenomen in de TVL; voor Q2 van 2021 in artikel 2.3.6., eerste lid, aanhef en onder c, onder 2°, van de TVL en voor Q1 van 2022 in artikel 2.6.5., eerste lid, aanhef en onder c, onder 2°, van de TVL. Hieruit volgt dat voor de visserij- en aquacultuursector in Q2 van 2021 een staatssteunplafond gold van € 270.000,- en in Q1 van 2022 van € 345.000,-.
Vallen de activiteiten van de onderneming onder de visserij- en aquacultuursector?
6.1
Het College stelt voorop dat voor de beoordeling of een onderneming valt onder de visserij- en aquacultuursector, de activiteiten van de onderneming van doorslaggevend belang zijn en niet de SBI-code waarmee de onderneming is ingeschreven in het handelsregister van de KvK.
6.2
Zoals ter zitting nader is toegelicht en tussen partijen ook niet (meer) in geschil is, houdt de onderneming zich bezig met het spoelen, ontzanden, sorteren en verpakken van schelp- en schaaldieren en verkoopt zij vervolgens een eindproduct.
6.3
Artikelen 2.3.6., eerste lid, aanhef en onder c, onder 2°, van de TVL en 2.6.5., eerste lid, aanhef en onder c, onder 2°, van de TVL bepalen dat het daarin genoemde staatssteunplafond van toepassing is op steun die aan een onderneming in de visserij- en aquacultuursector wordt verleend als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening 717/2014.
6.4
Artikel 2, eerste lid, van Verordening 717/2014 bepaalt dat voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. a) ondernemingen in de visserij- en aquacultuursector: ondernemingen die actief zijn in de productie, verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten;
b) visserij- en aquacultuurproducten: de producten als omschreven in artikel 5, onder a) en b), van Verordening 1379/2013;
c) verwerking en afzet: alle handelingen, met inbegrip van de behandeling, de bewerking, de productie en de distributie, tussen het moment van de aanlanding of oogst en de fase van het eindproduct.
6.5
Artikel 5, van Verordening 1379/2013 geeft, voor zover hier van belang, de volgende definities:
a. a) visserijproducten: aquatische organismen die in het kader van een visserijactiviteit worden verkregen, of daarvan afgeleide producten, zoals vermeld in bijlage I;
b) aquacultuurproducten: aquatische organismen in alle stadia van hun levenscyclus, die voortkomen uit aquacultuuractiviteiten, of daarvan afgeleide producten, zoals vermeld in bijlage I.
d) "visserij- en aquacultuursector": de economische sector die alle activiteiten voor de productie, verwerking en afzet van visserij- of aquacultuurproducten omvat;
h) "voorverpakte visserij- en aquacultuurproducten": visserij- en aquacultuurproducten die "voorverpakte levensmiddelen" zijn in de zin van artikel 2, lid 2, onder e), van Verordening (EG) nr. 1169/2011.
6.6
Gelet op de activiteiten van de onderneming en de producten die zij verwerkt, zoals omschreven in 6.2, concludeert het College dat (een deel van) de activiteiten van de onderneming vallen onder de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening 717/2014 in samenhang met artikel 5, van Verordening 1379/2013. Dat de onderneming voorverpakte visserij- en aquacultuurproducten, en daarmee een eindproduct verkoopt waarmee zij haar omzet behaalt, maakt niet dat zij niet ook activiteiten verricht die zien op de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten.
6.7
Zoals het College in de uitspraak van 23 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:27) heeft geoordeeld, gaat het in artikel 2, eerste lid, aanhef onder a, van Verordening 717/2014 niet om een cumulatieve opsomming van activiteiten. Dat betekent dat ondernemingen die (alleen) visserij- en aquacultuurproducten verwerken en afzetten, zoals de onderneming, ook onder de visserij- en aquacultuursector vallen. De minister heeft dan ook in het geval van de onderneming terecht het staatssteunplafond toegepast en terecht de subsidie voor Q2 van 2021 vastgesteld op € 270.000,- en voor Q1 van 2022 op € 75.000,-.
Gelijkheidsbeginsel
7.1
Het beroep van de onderneming op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Wat betreft de vier zaken die de onderneming tijdens de zitting naar voren heeft gebracht, overweegt het College als volgt. Uit de door de minister overgelegde stukken van na de zitting blijkt dat deze ondernemingen staan ingeschreven in het handelsregister met dezelfde SBI-code als de onderneming, maar dat geen van deze ondernemingen uiteindelijk meer subsidie heeft ontvangen dan de hoogte van het staatssteunplafond. Dat geldt ook voor de onder 3.2.1 genoemde onderneming die ook met dezelfde SBI-code is ingeschreven in het handelsregister en volgens de onderneming een hogere subsidie heeft toegekend gekregen. Volgens de minister is de subsidie aan deze onderneming uiteindelijk vastgesteld op € 112.703,69. Hiermee wordt het staatssteunplafond dus niet overschreden. Het College ziet geen aanleiding om de minister hierin niet te volgen. De onderneming heeft geen (andere) stukken overgelegd waaruit het tegendeel blijkt.
7.2
Voor zover in de andere onder 3.2.1 genoemde zaak, waarin de onderneming is ingeschreven met dezelfde SBI-code maar niet is aangemerkt als een onderneming actief in de visserij- en aquacultuursector, al sprake is van een gelijke situatie aan die van de onderneming, overweegt het College dat het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat de minister is gehouden om deze fout te herhalen in een andere zaak.
Slotsom
8 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. H. van den Heuvel en mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2024.
w.g. M. van Duuren w.g. F. Willems

Bijlage

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)
Artikel 107
1. Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
2. Met de interne markt zijn verenigbaar:
a. steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers op voorwaarde dat deze toegepast worden zonder onderscheid naar de oorsprong van de producten;
b. steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen;
c. steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling van Duitsland, voor zover deze steunmaatregelen noodzakelijk zijn om de door deze deling berokkende economische nadelen te compenseren. Vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon kan de Raad op voorstel van de Commissie een besluit tot intrekking van dit punt vaststellen.
3. Als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd:
a. steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst en van de in artikel 349 bedoelde regio’s, rekening houdend met hun structurele, economische en sociale situatie;
b. steunmaatregelen om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen;
c. steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad;
d. steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen, wanneer door deze maatregelen de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Unie niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad;
e. andere soorten van steunmaatregelen aangewezen bij besluit van de Raad, op voorstel van de Commissie.
Verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector (Verordening 717/2014)
Artikel 2, eerste lid, van de Verordening 717/2014 bepaalt dat voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. a) „ondernemingen in de visserij- en aquacultuursector”: ondernemingen die actief zijn in de productie, verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten;
b) „visserij- en aquacultuurproducten”: de producten als omschreven in artikel 5, onder a) en b), van Verordening 1379/2013;
c) „verwerking en afzet”: alle handelingen, met inbegrip van de behandeling, de bewerking, de productie en de distributie, tussen het moment van de aanlanding of oogst en de fase van het eindproduct.
Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten (Verordening 1379/2013)
Artikel 5, onder a), b), d) en h) van de Verordening 1379/2013 bepaalt dat de volgende definities gelden:
a. a) "visserijproducten": aquatische organismen die in het kader van een visserijactiviteit worden verkregen, of daarvan afgeleide producten, zoals vermeld in bijlage I;
b) "aquacultuurproducten": aquatische organismen in alle stadia van hun levenscyclus, die voortkomen uit aquacultuuractiviteiten, of daarvan afgeleide producten, zoals vermeld in bijlage I.
d) "visserij- en aquacultuursector": de economische sector die alle activiteiten voor de productie, verwerking en afzet van visserij- of aquacultuurproducten omvat.
h) "voorverpakte visserij- en aquacultuurproducten": visserij- en aquacultuurproducten die "voorverpakte levensmiddelen" zijn in de zin van artikel 2, lid 2, onder e), van Verordening (EG) nr. 1169/2011
Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (Tijdelijke kaderregeling)
Paragraaf 3.1 Steun in de vorm van rechtstreekse subsidies, terugbetaalbare voorschotten of belastingvoordelen
21. Naast de bestaande mogelijkheden op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU kunnen tijdelijke beperkte steunbedragen voor ondernemingen die plotseling met een tekort aan of zelfs de niet-beschikbaarheid van liquiditeit kampen, in de huidige omstandigheden een geschikte, noodzakelijke en gerichte oplossing zijn.
22. De Commissie zal dergelijke staatssteun als verenigbaar met de interne markt beschouwen op basis van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan (de specifieke bepalingen voor de sectoren primaire landbouw en visserij en aquacultuur worden vastgesteld in punt 23):
a. de steun bedraagt niet meer dan 800 000 EUR per onderneming in de vorm van rechtstreekse subsidies, terugbetaalbare voorschotten of belasting- of betalingsvoordelen; alle bedragen moeten brutobedragen zijn, d.w.z. de bedragen vóór aftrek van belastingen of andere heffingen;
b. de steun wordt verleend op grond van een regeling met een geraamd budget;
c. de steun mag worden verleend aan ondernemingen die op 31 december 2019 niet in moeilijkheden verkeerden (in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening); de steun mag worden verleend aan ondernemingen die niet in moeilijkheden verkeren en/of aan ondernemingen die op 31 december 2019 niet in moeilijkheden verkeerden maar vervolgens met moeilijkheden te kampen hadden of in moeilijkheden kwamen als gevolg van de uitbraak van COVID-19;
d. de steun wordt uiterlijk op 31 december 2020 verleend;
e. steun aan ondernemingen die zich toeleggen op de verwerking en de afzet van landbouwproducten, wordt afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat deze steun niet geheel of ten dele aan primaire producenten wordt doorgegeven en niet wordt vastgesteld op basis van de prijs of de hoeveelheid van de producten die de betrokken ondernemingen bij de primaire producenten aankopen of in de handel brengen.
23. In afwijking van punt 22 gelden voor de landbouw-, de visserij- en de aquacultuursector de volgende specifieke voorwaarden:
a. de steun bedraagt niet meer dan 120 000 EUR per onderneming die actief is in de visserij- en aquacultuursector of 100 000 EUR per onderneming die actief is in de primaire productie van landbouwproducten; alle bedragen moeten brutobedragen zijn vóór aftrek van belastingen of andere heffingen;
b. steun aan ondernemingen die zich toeleggen op de primaire productie van landbouwproducten, mag niet worden vastgesteld op basis van de prijs of de hoeveelheid van de producten die in de handel worden gebracht;
c. steun aan ondernemingen die in de visserij- en aquacultuursector actief zijn, heeft geen betrekking op de in artikel 1, lid 1, onder a) tot en met k), van Verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie bedoelde categorieën steun;
d. indien een onderneming actief is in verschillende sectoren waarvoor verschillende maximumbedragen gelden overeenkomstig punt 22, onder a), en punt 23, onder a), zorgt de betrokken lidstaat er met passende middelen voor, zoals een boekhoudkundige scheiding, dat voor elk van deze activiteiten het desbetreffende plafond in acht wordt genomen en dat het hoogste mogelijke bedrag niet wordt overschreden in totaal;
e. alle andere voorwaarden van punt 22 zijn van toepassing.
Vijfde wijziging van de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak en wijziging van de bijlage bij de mededeling van de Commissie aan de lidstaten inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op kortlopende exportkredietverzekering (Vijfde wijziging)
23. In punt 23 wordt punt a) vervangen door:
“a. de totale steun bedraagt niet meer dan 270 000 EUR per onderneming die actief is in de visserij- en aquacultuursector of 225 000 EUR per onderneming die actief is in de primaire productie van landbouwproducten; de steun mag worden toegekend in de vorm van rechtstreekse subsidies, belastingvoordelen en betalingsregelingen of andere vormen van steun, zoals terugbetaalbare voorschotten, garanties, leningen en eigen vermogen, mits de totale nominale waarde van dergelijke maatregelen niet meer bedraagt dan het totale plafond van 270 000 EUR of 225 000 EUR per onderneming; alle gebruikte bedragen moeten brutobedragen zijn, d.w.z. vóór aftrek van belastingen of andere heffingen.
Zesde wijziging van de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak en wijziging van de bijlage bij de mededeling van de Commissie aan de lidstaten inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op kortlopende exportkredietverzekering (Zesde wijziging)
34. In punt 23 wordt punt a) vervangen door:
“a. de totale steun bedraagt te allen tijde niet meer dan 345 000 EUR per onderneming die actief is in de visserij- en aquacultuursector of 290 000 EUR per onderneming die actief is in de primaire productie van landbouwproducten; de steun mag worden toegekend in de vorm van rechtstreekse subsidies, belastingvoordelen en betalingsregelingen of andere vormen van steun, zoals terugbetaalbare voorschotten, garanties, leningen en eigen vermogen, mits de totale nominale waarde van dergelijke maatregelen niet meer bedraagt dan het totale plafond van 345 000 EUR of 290 000 EUR per onderneming; alle gebruikte bedragen moeten brutobedragen zijn, d.w.z. vóór aftrek van belastingen of andere heffingen.
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.3.6., eerste lid, aanhef en onder c, onder 2°, van de TVL bepaalt dat de minister afwijzend beslist op een aanvraag:
c. voor zover de totale door de getroffen MKB-onderneming ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Kaderregeling na toepassing van deze regeling, en waarbij uit wordt gegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, meer bedraagt dan:
2°. € 270.000, indien de getroffen MKB-onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening 717/2014.
Artikel 2.6.5., eerste lid, aanhef en onder c, onder 2°, van de TVL bepaalt dat de minister afwijzend beslist op een aanvraag:
c. voor zover de totale door de getroffen MKB-onderneming ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Kaderregeling na toepassing van deze regeling, en waarbij uit wordt gegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, meer bedraagt dan:
2°. € 345.000, indien de getroffen MKB-onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening 717/2014.