In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 mei 2024, zaaknummer 22/976, werd de intrekking van een subsidie op basis van de regeling voor vaste lasten financiering COVID-19 beoordeeld. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de subsidie ingetrokken, omdat de onderneming niet als MKB-onderneming kon worden aangemerkt. De onderneming, vertegenwoordigd door [naam 1] B.V., stelde dat de minister de jaarcijfers van 2020 had moeten gebruiken om te motiveren dat zij een grote onderneming was. De minister had echter de cijfers van 2022 gebruikt, wat volgens het College niet correct was, aangezien de beoordeling op het moment van subsidieverlening diende te gebeuren. Het College oordeelde dat de minister de jaarcijfers van 2020 had moeten hanteren, omdat deze de laatste afgesloten boekjaren waren ten tijde van de beoordeling van de aanvraag. De minister had in zijn aanvullende motivering vastgesteld dat de onderneming in 2020 meer dan 250 werknemers had en een balanstotaal hoger dan € 43 miljoen, wat bevestigde dat het een grote onderneming was. Het College concludeerde dat de intrekking van de subsidie op goede gronden was gebeurd, maar dat het bestreden besluit zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken vertoonde. Daarom werd het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen werden in stand gelaten. De minister werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de onderneming, vastgesteld op € 2.187,50, en het betaalde griffierecht van € 365,- moest ook worden vergoed.