ECLI:NL:CBB:2024:339

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
22/976
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van subsidie op basis van jaarcijfers en ondernemingsgrootte

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 mei 2024, zaaknummer 22/976, werd de intrekking van een subsidie op basis van de regeling voor vaste lasten financiering COVID-19 beoordeeld. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de subsidie ingetrokken, omdat de onderneming niet als MKB-onderneming kon worden aangemerkt. De onderneming, vertegenwoordigd door [naam 1] B.V., stelde dat de minister de jaarcijfers van 2020 had moeten gebruiken om te motiveren dat zij een grote onderneming was. De minister had echter de cijfers van 2022 gebruikt, wat volgens het College niet correct was, aangezien de beoordeling op het moment van subsidieverlening diende te gebeuren. Het College oordeelde dat de minister de jaarcijfers van 2020 had moeten hanteren, omdat deze de laatste afgesloten boekjaren waren ten tijde van de beoordeling van de aanvraag. De minister had in zijn aanvullende motivering vastgesteld dat de onderneming in 2020 meer dan 250 werknemers had en een balanstotaal hoger dan € 43 miljoen, wat bevestigde dat het een grote onderneming was. Het College concludeerde dat de intrekking van de subsidie op goede gronden was gebeurd, maar dat het bestreden besluit zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken vertoonde. Daarom werd het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen werden in stand gelaten. De minister werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de onderneming, vastgesteld op € 2.187,50, en het betaalde griffierecht van € 365,- moest ook worden vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/976

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 mei 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. C. Rooseboom)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. S.M. Piron en mr. M. Beudeker)

Procesverloop

Voor het procesverloop tot de tussenuitspraak verwijst het College naar de tussenuitspraak.
Met de tussenuitspraak van 30 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:56) heeft het College de minister in de gelegenheid gesteld binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen, met inachtneming van de overwegingen in de tussenuitspraak.
Met zijn brief van 14 februari 2024 heeft de minister de motivering van het bestreden besluit aangevuld.
De onderneming heeft op 23 februari 2024 een zienswijze ingediend over de manier waarop het gebrek is hersteld.
Het College heeft de minister op 5 maart 2024 schriftelijk verzocht te reageren op enkele aanvullende vragen.
De minister heeft op 8 maart 2024 gereageerd op de vragen van het College.
De onderneming heeft op 29 maart 2024 in reactie daarop een zienswijze ingediend.
Het College heeft het onderzoek op 4 april 2024 gesloten.

Overwegingen

1. Voor het toepasselijke wettelijke kader verwijst het College naar de bijlage bij de tussenuitspraak.
2 Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de minister het bezwaar van de onderneming opnieuw beoordeeld. Het resultaat daarvan heeft hij op 14 februari 2024 aan het College toegezonden. De minister merkt deze brief aan als nieuw besluit ter vervanging van het bestreden besluit. Het College constateert dat de intrekking van de subsidie in stand blijft. Er heeft geen wijziging plaatsgevonden in de juridische grondslag voor de intrekking van de subsidie of de ongegrondverklaring van het bezwaar. Het College merkt de brief van
14 februari 2024 daarom aan als aanvullende motivering voor het bestreden besluit. Met de term ‘bestreden besluit’ bedoelt het College hierna dan ook het bestreden besluit inclusief de aanvullende motivering van 14 februari 2024.
3 Het College heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat de onderneming met [naam 2] B.V. verbonden is in de zin van artikel 3, derde lid, van bijlage I bij de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV). Ook heeft het College geoordeeld dat de minister niet met behulp van het juiste toetsingskader inzichtelijk heeft gemaakt of de onderneming moet worden aangemerkt als MKB-onderneming of als grote onderneming.
4 De minister heeft in zijn aanvullende motivering op basis van de jaarrekening van [naam 2] B.V. van 2022 vastgesteld dat [naam 2] B.V. een jaaromzet had van € 111,7 miljoen en 760 werknemers in dienst had. Gezien de verbondenheid tussen de onderneming en [naam 2] B.V. is de minister tot de conclusie gekomen dat de onderneming geen MKB-onderneming is in de zin van artikel 2, eerste lid, van bijlage I bij de AGVV, maar dat zij een grote onderneming is. De onderneming heeft naar aanleiding van deze aanvullende motivering aangevoerd dat de minister niet naar de jaarcijfers van 2022, maar naar de jaarcijfers van 2020 had moeten kijken. Volgens haar is het bestreden besluit daarom nog steeds onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
5 Op grond van artikel 4, eerste lid, van bijlage I bij de AGVV, worden het aantal werknemers, de jaaromzet en het balanstotaal berekend op basis van de cijfers van het laatste afgesloten boekjaar. De minister heeft de gegevens van 2022 gebruikt, omdat dat in deze beroepsprocedure het laatst afgesloten boekjaar is waarvan de cijfers bekend zijn. Daarmee gaat de minister eraan voorbij dat hij op het moment van de subsidieverlening moet beoordelen of de onderneming aan de subsidievereisten voldoet (zie daarvoor ook de uitspraak van het College van 19 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:205). Dat betekent dat hij de cijfers had moeten gebruiken van het boekjaar dat ten tijde van de beoordeling van de aanvraag als laatste was afgesloten. De beslissing op de subsidieaanvraag van de onderneming is genomen op 29 april 2021. Dat betekent dat de minister de jaarcijfers van 2020 had moeten gebruiken bij de beoordeling of de onderneming een MKB-onderneming of grote onderneming is.
6 Nadat de minister de motivering van het bestreden besluit had aangevuld, heeft hij op verzoek van het College op basis van de jaarcijfers van 2020 en 2021 beoordeeld of de onderneming in die jaren ook al een grote onderneming was. De conclusie van de minister is dat de onderneming ook in die jaren meer dan 250 werknemers had, haar balanstotaal hoger was dan € 43 miljoen, en dat zij daarmee ook toen al een grote onderneming was. De onderneming heeft daarop gereageerd met de stelling dat de door de minister gebruikte cijfers niet overeenstemmen met haar eigen jaarcijfers. Het College is van oordeel dat de minister, door gebruik te maken van de bij hem bekende jaarcijfers van de onderneming, aannemelijk heeft gemaakt dat de onderneming in 2020 al een grote onderneming was. Die conclusie is met de enkele stelling van de onderneming dat de door de minister gebruikte cijfers niet kloppen, niet weerlegd. Dat betekent dat de onderneming geen MKB-onderneming was en dus een onjuiste subsidieaanvraag heeft gedaan. De minister heeft de subsidie op goede gronden ingetrokken.
Conclusie
7 Omdat het College in zijn tussenuitspraak heeft geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken bevat, is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om (met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht) de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, omdat de onderneming in haar hoedanigheid als grote onderneming een onjuiste subsidieaanvraag heeft gedaan en een nieuwe beslissing op bezwaar er daarom niet toe kan leiden dat aan haar alsnog subsidie wordt verleend.
8 Het College zal de minister veroordelen in de door de onderneming gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze na toepassing van de bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Verder zal het College de minister opdragen het betaalde griffierecht van € 365,- te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van
€ 2.187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. M.C. Stoové en mr. M. van der Knijff, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2024.
w.g. M. van Duuren w.g. T.D. Geldof