ECLI:NL:CBB:2024:272

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
22/2355
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor MKB-ondernemingen COVID-19 door de minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 april 2024, betreft het een beroep van een onderneming tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen (SVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de aanvraag afgewezen omdat de onderneming niet voldeed aan de inschrijvingseis in het handelsregister, welke vereist dat de inschrijfdatum ligt tussen 1 oktober 2019 en 30 juni 2020. De onderneming was op 6 maart 2019 ingeschreven, waardoor zij buiten de doelgroep viel.

De onderneming voerde aan dat de minister niet had moeten uitgaan van de inschrijfdatum, maar van de feitelijke start van de onderneming, die volgens haar pas na het verkrijgen van de benodigde vergunningen op 20 februari 2020 was. Het College oordeelde echter dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen, omdat de inschrijfdatum in het handelsregister bepalend is voor de doelgroep van de SVL. De onderneming kwam hierdoor niet in aanmerking voor de subsidie.

Daarnaast werd in het herzieningsbesluit van 7 februari 2024 een dwangsom van € 322,- vastgesteld, waarover de onderneming en de minister het eens waren. Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond en het beroep tegen het herzieningsbesluit niet-ontvankelijk. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.750,- en moest het betaalde griffierecht van € 365,- vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2355

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (de onderneming)
(gemachtigde: drs. [naam 2] )
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wammes)

Procesverloop

Met het besluit van 11 april 2022 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen (SVL) voor het eerste kwartaal van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 8 september 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de minister het verzoek van de onderneming afgewezen om een dwangsom vast te stellen.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 7 februari 2024 (herzieningsbesluit) heeft de minister het bestreden besluit herzien, voor zover het betrekking heeft op de toekenning van een dwangsom. Voor het overige heeft hij het bestreden besluit in stand gelaten.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 15 februari 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 3] , bestuurder van de onderneming, en de gemachtigden van partijen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De onderneming, die een [naam 4] restaurant exploiteert, heeft een aanvraag ingediend voor een SVL-subsidie voor het eerste kwartaal van 2021. De minister heeft in het bestreden besluit die aanvraag afgewezen. Om in aanmerking te komen voor een SVL-subsidie moet de inschrijfdatum van de onderneming in het handelsregister liggen in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020. Deze eis staat in artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de SVL. Omdat de onderneming op 6 maart 2019 is ingeschreven in het handelsregister, valt zij buiten deze periode en voldoet zij daarmee niet aan de inschrijvingseis.
1.2
Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door het College
2 Het College oordeelt dat de minister de SVL-aanvraag voor het eerste kwartaal van 2021 terecht heeft afgewezen. Het College licht dit oordeel hieronder toe.
De SVL-subsidie
3.1
De onderneming voert aan dat de minister niet uit had moeten gaan van het moment van inschrijving in het handelsregister, maar van het moment waarop de onderneming feitelijk is gestart. Die feitelijke start vond plaats in de periode waarin zij zich volgens de SVL had moeten inschrijven, te weten van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020. Nadat de benodigde vergunningen op 20 februari 2020 waren verstrekt, heeft de onderneming direct haar deuren geopend. De onderneming verwijst in dit verband naar de definitie van het begrip ‘onderneming’ in de economische literatuur. Daarin wordt het begrip ‘onderneming’ gedefinieerd als ‘een duurzame organisatie van arbeid en kapitaal die door deelname aan het economische verkeer beoogt winst te behalen’. Een onderneming komt volgens deze definitie pas tot stand vlak voor de opening.
3.2
Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 11 oktober 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:700) is in de SVL de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020 voor de inschrijfdatum in het handelsregister bedoeld om de doelgroep van de SVL af te bakenen van de doelgroep van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). Daarmee is deze situatie anders dan bijvoorbeeld de situatie die voorlag in de uitspraak van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845). In die TVL-zaak ging het om de referentieperiode en heeft het College geoordeeld dat van een andere referentieperiode kon worden uitgegaan als er juridische belemmeringen in de weg stonden om te beginnen met het genereren van omzet. In de zaak van de onderneming gaat het er echter niet om van welke referentieperiode moet worden uitgegaan, maar draait het om de vraag of de onderneming voldoet aan de eisen om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie op grond van de SVL. Het verschil tussen deze situaties weegt des te zwaarder, omdat de periode in de SVL bedoeld is om de werkingssfeer van de SVL af te bakenen van de TVL, die zijn eigen startersregeling kent. Omdat de onderneming op 6 maart 2019 is ingeschreven in het handelsregister, valt zij buiten de doelgroep van de SVL en komt zij niet in aanmerking voor een SVL-subsidie.
3.3
Dat op basis van de uitleg van het begrip ‘onderneming’ in de economische literatuur volgens de onderneming moet worden uitgegaan van de feitelijke start van de activiteiten, leidt niet tot een ander oordeel. In de voormelde uitspraak van 11 oktober 2022 is geoordeeld, onder verwijzing naar de toelichting op de SVL (Stcrt. 2021, 27418), dat de keuze van de regelgever om de doelgroep aan de hand van de inschrijfdatum in het handelsregister af te bakenen, en niet op grond van de feitelijke start van de activiteiten, de toets aan het evenredigheidsbeginsel kan doorstaan. Dat de afbakening van de doelgroep in dit geval tot gevolg heeft dat de onderneming niet in aanmerking komt voor een subsidie, maakt niet dat sprake is van strijd met dat beginsel.
3.4
Het voorgaande betekent dat de onderneming niet in aanmerking komt voor een SVL-subsidie voor het eerste kwartaal van 2021. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond.
De dwangsom
4.1
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het herzieningsbesluit. Met dit besluit, waarbij de minister een dwangsom van € 322,- heeft vastgesteld, is op dat punt volledig aan de onderneming tegemoetgekomen. Ter zitting heeft de onderneming ook bevestigd dat de dwangsom niet meer in geschil is. In zoverre heeft de onderneming dus geen belang meer bij een beoordeling van het beroep. Het beroep tegen het herzieningsbesluit is daarom niet-ontvankelijk.
4.2
Het College ziet hierin wel aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van de onderneming. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Ook moet de minister het door de onderneming in deze zaak betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het herzieningsbesluit niet-ontvankelijk;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2024.
M.P. Glerum A.M. Slierendrecht

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:19, eerste lid
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19 (SVL)
Artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de SVL
De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
c. waarvan de inschrijfdatum in het handelsregister ligt in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020;