In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 9 april 2024, met zaaknummers 22/247, 22/305 en 22/1054, wordt de aanvraag van een onderneming voor TVL-subsidies (Tegemoetkoming Vaste Lasten) in het kader van de COVID-19-regeling behandeld. De zaak betreft subsidies voor de periodes van juni tot en met september 2020, het vierde kwartaal van 2020 en het eerste kwartaal van 2021. De onderneming betoogt dat de minister van Economische Zaken en Klimaat een onjuiste referentieperiode heeft gehanteerd, waardoor het lijkt alsof er geen omzetverlies is geweest. De onderneming stelt dat de maand september 2020 als referentieperiode moet worden gebruikt, maar het College oordeelt dat deze maand deel uitmaakt van de subsidieperiode en dus niet als referentieperiode kan worden gebruikt. De minister heeft de referentieperiode vastgesteld op het vierde kwartaal van 2019, en de onderneming voldoet niet aan het vereiste omzetverlies van 30% om in aanmerking te komen voor de subsidie. De minister heeft de subsidieaanvraag in eerste instantie afgewezen, maar na bezwaar is een subsidie toegekend. Echter, de onderneming heeft geen procesbelang bij de voortzetting van het beroep, omdat zij geen aanvraag heeft gedaan voor de SVL-regeling (Subsidie Vaste Lasten). Het College verklaart de beroepen ongegrond en het beroep in de zaak 22/247 niet-ontvankelijk.