Overwegingen
De minister heeft aan de onderneming een MIT-subsidie verleend voor het project [project] . Binnen dit project werkt de onderneming aan een mobiele torrefactie installatie, een installatie waarin afvalstromen van biomassa geschikt worden gemaakt om als brandstof te gebruiken.
De oorspronkelijke einddatum van het project was 30 november 2019. Kosten die tot aan die einddatum voor het project worden gemaakt zijn subsidiabel, kosten die daarna worden gemaakt niet. De minister heeft de einddatum op verzoek van de onderneming vier keer gewijzigd, de laatste keer naar 30 november 2021. De onderneming heeft op 4 januari 2022 opnieuw om een half jaar verlenging verzocht. De minister heeft dat verzoek afgewezen. De onderneming is het daar niet mee eens.
Het College oordeelt dat de minister het verzoek van de onderneming om de einddatum te wijzigen, mocht afwijzen. Hieronder licht het College toe hoe het tot dit oordeel is gekomen en wat de gevolgen daarvan zijn.
Overwegingen
4 Als aannemelijk is dat de subsidiabele activiteiten niet tijdig zullen worden verricht, moet de onderneming dat onverwijld schriftelijk meedelen aan de minister.De minister kan voor het vertragen of essentieel wijzigen van de uitvoering van de activiteiten ontheffing verlenen.Hij heeft die bevoegdheid, maar is daar niet toe verplicht.
5. De oorspronkelijke einddatum van het project was 30 november 2019. De onderneming heeft vier keer een verlenging aangevraagd en gekregen:
- tot 31 mei 2020, vanwege personele problemen bij een projectpartner;
- tot 30 november 2020, omdat een deel van de activiteiten vanwege coronamaatregelen niet kon worden uitgevoerd;
- tot 15 juli 2021, omdat vanwege coronamaatregelen het project enkele maanden heeft stilgelegen;
- tot 30 november 2021, omdat de onderneming er foutief van uitgegaan was dat tot die datum was verlengd en die tijd nodig had om het project te kunnen afsluiten.
6. De onderneming heeft verzocht om nogmaals een half jaar uitstel. De onderneming heeft daarvoor als reden gegeven dat voortdurende leveringsproblemen en coronamaatregelen het onmogelijk maken om het project voor 30 november 2021 af te ronden.
7. De minister heeft dit verzoek afgewezen. In de beslissing op bezwaar staat dat de minister als uitgangspunt hanteert dat een project eenmaal kan worden verlengd met de helft van de oorspronkelijke projectduur. Vanwege de uitzonderlijke omstandigheden door de coronacrisis heeft hij ervan afgezien om dit uitgangspunt strikt te hanteren. Het project ligt nu met name stil vanwege gestegen materiaalkosten en omdat de financier eerst wil weten of het project gesubsidieerd blijft. Na de eerdere verlengingen, waardoor de onderneming drie jaar de tijd had in plaats van één jaar, vindt de minister dat hij de onderneming voldoende mogelijkheden heeft geboden om het project af te ronden. Daarbij weegt hij mee dat de onderneming pas acht dagen voor de einddatum (en dus niet onverwijld) de vertraging heeft gemeld. De minister ziet bovendien onvoldoende aanknopingspunten om erop te vertrouwen dat het project nu wel binnen de aangevraagde termijn zal worden afgerond.
8. De onderneming vindt dat de minister de termijn nog een keer had moeten verlengen. De vertragingen zijn veroorzaakt door de uitbraak van corona. De onderneming vindt dat de minister de vertraging door de coronacrisis niet mag meerekenen, omdat sprake was van overmacht. De coronamaatregelen maakten fysieke bijeenkomsten en werkzaamheden onmogelijk en de grilligheid en onzekerheid van de maatregelen hinderden de onderneming in de uitvoering. Normaal gesproken is een verlenging erop gericht dat het project zelf meer tijd vergt, en de onderneming heeft nu geen half jaar extra tijd buiten de coronaperiode gehad om ongestoord aan het project te werken. Vanwege een grote personele druk bij de leveranciers werd de levering van de benodigde onderdelen ook onzeker. Met name de constructiepartners moesten veel verloren tijd inhalen in hun planning. Dit zorgde voor prijsverhogingen. Die prijsverhogingen dwongen tot overleg met een financier, die alleen wil financieren onder voorwaarde dat de subsidie toegekend blijft voor de resterende uitvoering van het project. Als de subsidie stopt, lukt het niet om de verdere voortgang van het project financieel rond te krijgen. Dan gaat de waarde van de gedane investeringen verloren. De onderneming wijst ook op het belang van het doorzetten van het project voor de energietransitie.
9. Het College wijst er allereerst op dat het beroep is gericht tegen de afwijzing van het verzoek om de einddatum met een half jaar uit te stellen. De beoordeling door het College is beperkt tot dat besluit van de minister. Als de onderneming gelijk zou krijgen, dan kan dat er daarom alleen toe leiden dat de werkzaamheden die nog tot en met eind mei 2022 hebben plaatsgevonden subsidiabel worden. Het College kan dus niet toekennen wat de onderneming eigenlijk wil, namelijk dat de subsidie vanaf dit moment nog een half jaar doorloopt. Op de zitting heeft de vertegenwoordiger van de minister gezegd dat de onderneming dat in elk geval niet kan bereiken zonder een nieuwe subsidieaanvraag in te dienen.
10. Het College oordeelt dat de minister het uitstelverzoek mocht afwijzen. De minister heeft de einddatum al vier keer uitgesteld, in totaal voor een periode van twee jaar. Die uitstellen hadden deels te maken met de vertragingen door coronamaatregelen die de onderneming benadrukt, maar deels ook met vertragingen om andere redenen, zoals personeelstekorten en leveringsproblemen. De onderneming heeft bij de uitstelverzoeken steeds aangegeven dat het project binnen een paar maanden af zou zijn, maar dat bleek steeds toch niet het geval. Het College begrijpt dat de onderneming door de coronacrisis tegenslagen te verduren heeft gekregen en dat zij graag voldoende financiële ruimte wil krijgen om nog door te gaan met het project, maar dat betekent nog niet dat de minister het project moet blijven steunen. Na uitstel op uitstel houdt het een keer op. Bovendien kan de vertraging maar voor een deel aan de coronamaatregelen worden geweten. De afwijzing is daarom niet onevenredig.
Conclusie
11 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.