ECLI:NL:CBB:2024:181

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
20/919 en 21/34
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 maart 2024, wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan [naam] B.V. wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures. De zaak betreft hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam, waarin boetes zijn opgelegd aan veertien pluimveeslachthuizen, waaronder [naam]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de boetezaken was overschreden, maar had bijzondere omstandigheden aanwezig geacht die deze overschrijding rechtvaardigden. Het College oordeelt dat de redelijke termijn in de hoger beroepsfase is overschreden met meer dan een jaar en vijf maanden. De schadevergoeding wordt vastgesteld op € 1.500,00, gebaseerd op de overschrijding van de termijn. Het College heeft in eerdere uitspraken de boetes herroepen, waardoor de compensatie niet in de vorm van een boetevermindering kan plaatsvinden, maar in de vorm van immateriële schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en de proceskosten zijn reeds in een andere uitspraak behandeld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/919 en 21/34
uitspraak van de meervoudige kamer van 26 maart 2024 op het verzoek om schadevergoeding in de zaken tussen:

[naam] B.V., [woonplaats] ( [naam] ) (gemachtigden: mr. E. Dans en mr. R. Bassie)

en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), (Staat).

Procesverloop

[naam] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:7512 en 27 november 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:10881. Bij uitspraken van vandaag (ECLI:NL:CBB:2024:171/172) heeft het College geoordeeld dat de hoger beroepen van [naam] slagen en de aan haar voorgangster opgelegde boetes herroepen.
[naam] heeft tevens in hoger beroep een verzoek gedaan om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (verzoek om schadevergoeding). Het College beslist in deze uitspraak op dat verzoek.
Naar aanleiding van het verzoek heeft het College de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

Inleiding
1.1
In 28 hoger beroepszaken heeft de minister in totaal 47 boetes opgelegd aan veertien verschillende pluimveeslachthuizen wegens het overtreden van Europese hygiënevoorschriften die gelden bij het slachten van pluimvee. De rechtbank Rotterdam heeft eerder op 27 augustus 2020, 27 november 2020 en 9 februari 2022 uitspraken gedaan op de beroepen van de pluimveeslachthuizen. De veertien pluimveeslachthuizen – waaronder [naam] – hebben tegen een of meer van die uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het College.
1.2
Het College doet vandaag uitspraak in al de hoger beroepszaken. Het College doet in totaal vier inhoudelijke uitspraken.
1.3
Daarnaast zal het College in veertien afzonderlijke uitspraken oordelen over de verzoeken van elk van de veertien pluimveeslachthuizen om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
1.4
In de voorliggende uitspraak doet het College uitspraak op het verzoek om schadevergoeding van [naam] .
Beoordeling verzoek om schadevergoeding
2 In punitieve zaken als de onderhavige geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Daarbij geldt voor de toerekening van de schadevergoeding aan het bestuursorgaan of aan de Staat in punitieve zaken als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase in beginsel een jaar mag duren, de beroepsfase ook een jaar en de hoger beroepsfase twee jaar. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven een overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt.
3 [naam] heeft het verzoek om schadevergoeding gedaan in meerdere zaken die het College gezamenlijk heeft behandeld. Deze zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Het College zal voor de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de langstlopende boetezaak (20/919) tot uitgangspunt nemen.
4.1
In de langstlopende boetezaak van [naam] heeft de periode tussen het voornemen tot oplegging van een boete (29 september 2015) en de uitspraak van het College acht jaar, vijf maanden en 27 dagen belopen.
4.2
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 9 van haar uitspraak van 27 augustus 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:7512) geconcludeerd dat de tweejaarstermijn voor de berechting in eerste aanleg (waarin de bezwaarfase is inbegrepen) met ruim vijf maanden is overschreden. De rechtbank heeft evenwel bijzondere omstandigheden aanwezig geacht die de overschrijding van deze termijn met ruim vijf maanden rechtvaardigen. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is, zo heeft de rechtbank geoordeeld, dan ook niet overschreden.
[naam] heeft zich in hoger beroep niet gekeerd tegen dit oordeel van de rechtbank, zodat het College van de juistheid ervan heeft uit te gaan. Dit betekent dat het College uitsluitend nog zal beoordelen of in de hoger beroepsfase sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
4.3
[naam] heeft het hoger beroepschrift in de zaak 20/919 ingediend op
7 oktober 2020. Dit brengt met zich dat op het moment van het doen van deze uitspraak, de redelijke termijn van twee jaar voor het hoger beroep is overschreden met een jaar en ruim vijf maanden.
5 Indien sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigt dit een compensatie voor immateriële schade. Omdat het College in zijn uitspraken van vandaag (ECLI:NL:CBB:2024:171/172) de aan de voorgangster van [naam] opgelegde boetes heeft herroepen en deze daarmee zijn vervallen, zal deze compensatie niet geschieden in de vorm van een matiging van de boete maar, zoals verzocht, in de vorm van een immateriële schadevergoeding. Deze schadevergoeding bedraagt € 500,00 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond. Voor de zaken van [naam] zal het College, zoals hiervoor overwogen, gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,00 per half jaar overschrijding hanteren.
De overschrijding van de redelijke termijn is volledig toe te rekenen aan de rechterlijke fase. Het College zal de Staat daarom veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan [naam] tot een bedrag van € 1.500,00 (3 x € 500,00 per half jaar).
Proceskosten
6 Het College heeft in zijn uitspraak van vandaag (ECLI:NL:CBB:2024:176) de Staat reeds veroordeeld in de door de veertien pluimveeslachthuizen (waaronder [naam] ) in hoger beroep gemaakte proceskosten die zijn gemoeid met het verzoek om schadevergoeding. Het College verwijst naar die uitspraak. Voor een proceskostenveroordeling in deze uitspraak is daarom geen aanleiding meer.

Beslissing

Het College veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan [naam] van een immateriële schadevergoeding van € 1.500,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. S.C. Stuldreher en
mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. W.I.K. Baart