Overwegingen
1. De V.O.F. exploiteert een landbouwbedrijf en bestaat uit drie vennoten, namelijk
[naam 2] , [naam 3] en [naam 1] B.V.. De vennootschap [naam 1] B.V. (opgericht door [naam 2] om fiscale reden) is op 23 april 2020 tot de V.O.F. toegetreden. Het geschil gaat om de vraag of haar vennoot [naam 3] kan worden aangemerkt als een jonge landbouwer. Volgens de minister kan [naam 3] niet worden aangemerkt als een jonge landbouwer, omdat zij geen blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-.
2 De V.O.F. voert aan dat [naam 3] wel beschikt over blokkerende zeggenschap. Zij heeft daartoe gewezen op artikel 8 van de V.O.F.-akte van 20 november 2018 (oude akte) en van 29 april 2020 (nieuwe akte), de rectificatie akte van 6 januari 2021 (rectificatie akte) en enkele uittreksels uit het handelsregister van na de toetreding van [naam 1] B.V. tot de V.O.F. op 23 april 2020. In artikel 8 van de nieuwe akte is per abuis een gedeelte weggevallen, hetgeen volgens de V.O.F. een kennelijke fout is.
3 De minister stelt zich op het standpunt dat uit artikel 8 van de nieuwe akte niet kan worden afgeleid dat [naam 3] blokkerende zeggenschap heeft.
4 De toegang van natuurlijke personen tot de betaling voor jonge landbouwers is geregeld in de artikelen 50 en 49 van Verordening 639/2014. Een van de eisen om als jonge landbouwer te kunnen worden aangemerkt, is – kort gezegd – dat deze daadwerkelijk, langdurige zeggenschap over het bedrijf moet kunnen uitoefenen (artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014). In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel) is bepaald dat van daadwerkelijke langdurige zeggenschap als bedoeld in
artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 sprake is indien de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-.
5 Het College onderschrijft niet het standpunt van de minister dat [naam 3] niet beschikt over blokkerende zeggenschap zoals vereist in artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel.
6 Niet in geschil is tussen partijen dat in artikel 8 van de nieuwe akte per abuis een zinsnede is weggevallen. In de oude akte is in artikel 8, eerste lid, bepaald dat medewerking van alle vennoten is vereist voor bepaalde rechtshandelingen zoals vermeld onder a tot en met m, en voor alle rechtshandelingen die een bedrag van € 10.000,- overschrijden, zoals vermeld onder n. In de nieuwe akte is de aan de opsomming a tot en met n voorafgaande zinsnede dat de medewerking van alle vennoten is vereist, weggevallen. Dat betekent echter niet dat de blokkerende zeggenschap kwam te vervallen. Zonder de weggevallen zinsnede is artikel 8 immers onlogisch en onbegrijpelijk. De nieuwe akte moet naar de bedoeling van partijen worden uitgelegd (zie ook het arrest van de van de Hoge Raad van 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, Haviltex). Naar het oordeel van het College blijkt niet dat partijen de bedoeling hadden in de nieuwe akte een wijziging op het punt van de blokkerende zeggenschap aan te brengen. Het gaat om een bestaande situatie waarbij twee dezelfde natuurlijke personen bleven betrokken en die alleen is gewijzigd vanwege de toetreding van de fiscale partner (waarin de beide betrokken natuurlijke personen gezamenlijk de volledige zeggenschap hebben). Bovendien is de inschrijving in het handelsregister niet gewijzigd. Uit de uittreksels uit het handelsregister van na 23 april 2020 blijkt verder dat alle vennoten bevoegd zijn tot een bedrag van € 10.000,- en dat er overige beperkende bepalingen zijn. De rectificatie akte bracht de bewoordingen van de samenwerkingsovereenkomst in overeenstemming met de bedoeling van partijen zoals deze vóór de nieuwe akte bestond en deze naar het standpunt van de V.O.F. ook steeds is geweest. Ook is in de Gecombineerde opgave uitdrukkelijk verzocht om extra betaling jonge landbouwers. Het College is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat er in dit geval voldoende aanknopingspunten zijn om uit te gaan van het standpunt van de V.O.F. dat er sprake is van blokkerende zeggenschap van [naam 3] . Het beroep slaagt reeds om die reden zodat de overige beroepsgronden geen bespreking behoeven. 7 De V.O.F. heeft voorts in een nader ingezonden aanvullend beroep van
14 november 2023 verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
8 In een procedure als deze geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, tenzij er sprake is van factoren die aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
9 De redelijke termijn begint met de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister. De minister heeft het bezwaarschrift op 1 februari 2021 ontvangen. Het College stelt vast dat op het moment van deze uitspraak de termijn van twee jaar met meer dan zes maanden is overschreden. Van factoren die aanleiding geven om de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een tarief van
€ 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat de V.O.F. recht heeft op € 1.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar bijna vier maanden in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar (namelijk twee jaar en zeven maanden) heeft geduurd. Het College zal daarom met toepassing van artikel 8:88 van de Awb de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan de V.O.F..
10 Het beroep is gegrond en het College zal het bestreden besluit vernietigen. De minister zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn stellen van zes weken vanaf de openbaarmaking van deze uitspraak.
11 Het College veroordeelt de minister in de door de V.O.F. gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1).
12 Omdat het College het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn heeft toegewezen, komen voorts de proceskosten die de V.O.F. in verband met het indienen van dit verzoek heeft gemaakt, voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van