In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in het geschil tussen een ondernemer en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De ondernemer had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021. De minister heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de ondernemer niet voldeed aan de eis van minimaal 20% omzetverlies. De minister baseerde zijn beslissing op de omzetgegevens van de Belastingdienst, die een omzetverlies van slechts 6,2% aangaven.
De ondernemer betwistte deze beslissing en voerde aan dat de omzetgegevens van de Belastingdienst niet correct waren, omdat de opbrengst van een ingeruilde bedrijfsauto niet was meegenomen in de berekening. Het College oordeelde echter dat de minister terecht de omzetgegevens van de Belastingdienst had gebruikt en niet de gegevens uit de financiële administratie van de ondernemer. Het College benadrukte dat de regelgeving duidelijk aangeeft dat de omzet zoals aangegeven in de aangifte omzetbelasting als uitgangspunt moet worden genomen.
Daarnaast voerde de ondernemer aan dat hij gelijk behandeld moest worden als zijn broer, die in een vergelijkbare situatie wel een subsidie had ontvangen. Het College verwierp dit beroep op het gelijkheidsbeginsel, aangezien het bestuursorgaan niet verplicht is om gemaakte fouten te herhalen. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van de ondernemer ongegrond en oordeelde dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.