ECLI:NL:CBB:2024:110

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
22/1948
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 februari 2024, betreft het een geschil tussen de minister van Economische Zaken en Klimaat en een onderneming over de intrekking van een subsidie die was verleend op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020. De minister had op 23 juni 2021 besloten de subsidie van € 3.072,55 in te trekken en het betaalde voorschot van € 2.458,04 terug te vorderen, omdat uit omzetinformatie bleek dat de onderneming niet voldeed aan de vereisten voor subsidie. De onderneming stelde dat het bestreden besluit niet-ontvankelijk was, omdat de minister niet binnen de wettelijke beslistermijn had beslist op het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit.

Het College overweegt dat de termijnen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen fatale termijnen zijn, maar termijnen van orde. Overschrijding van deze termijnen leidt niet automatisch tot vernietiging van het besluit. De onderneming had de minister in gebreke kunnen stellen, maar heeft dit niet gedaan. Het College concludeert dat er geen inhoudelijke gronden zijn aangevoerd tegen de intrekking en terugvordering van de subsidie. De uitspraak bevestigt dat het beroep ongegrond is en dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1948

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2024 in de zaak tussen

[naam 1], handelend onder de naam
[naam 2], te [plaats] (de onderneming)
(gemachtigde: J. Dijkstra)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. A.M.D. Dijkstra, mr. N.J. Mathura en mr. Y. Mellah)

Procesverloop

Met het besluit van 23 juni 2021 (intrekkingsbesluit) heeft de minister de aan de onderneming voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) verleende subsidie ingetrokken en het betaalde voorschot van € 2.458,04 teruggevorderd.
Met het besluit van 1 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van
de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 23 oktober 2023. Aan de zitting hebben de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1. Aan de onderneming was een subsidie op grond van de TVL voor Q4 van 2020 verleend van € 3.072,55. Naar aanleiding van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie, is de minister op basis van nader verkregen (omzet)informatie tot de conclusie gekomen dat voor het genoemde kwartaal geen recht op subsidie bestaat. Daarom heeft hij met het intrekkingsbesluit de eerder verleende subsidie ingetrokken. In het bestreden besluit heeft de minister toegelicht dat hij uitgaat van de gegevens van de Belastingdienst en dat daaruit volgt dat de omzet in de subsidieperiode (Q4 van 2020) niet ten minste 30% lager is dan die in de referentieperiode (Q4 van 2019), zoals de TVL vereist.
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming stelt dat het bestreden besluit als niet-ontvankelijk is aan te merken, omdat de minister niet binnen de (verlengde) beslistermijn, die eindigde op 27 oktober 2021, heeft beslist op het tegen het intrekkingsbesluit gemaakte bezwaar. De onderneming is op dat moment ook niet geïnformeerd over de voortgang. Het heeft bijna een half jaar geduurd voordat zij een bericht ontving.
Standpunt van de minister
4 De minister betreurt het dat de onderneming zijn handelwijze gedurende de bezwaarprocedure als onvoldoende heeft beschouwd. Gelet op de hoeveelheid in het kader van de TVL ingediende bezwaarschriften, is het onmogelijk gebleken om tijdig op alle bezwaarschriften te beslissen. Dat er buiten de daarvoor gestelde termijn niet op het
bezwaarschrift is beslist, betekent echter niet dat dit leidt tot gegrondverklaring
van het bezwaar. De minister verwijst daarbij naar de uitspraken van het College van
23 mei 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:244) en van 18 juli 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:365).
Het niet-ontvankelijk verklaren van het bestreden besluit is volgens de minister niet mogelijk.
Tot slot wijst de minister er nog op dat de onderneming geen gebruik heeft gemaakt van rechtsmiddelen om een beslissing op bezwaar af te dwingen.
Beoordeling door het College
5.1
Het College stelt voorop dat de wet geen mogelijkheid biedt tot het niet-ontvankelijk verklaren van een beslissing op bezwaar. In wat de onderneming heeft aangevoerd, is ook geen grond gelegen voor het oordeel dat de beslissing op bezwaar in dit geval niet in stand kan blijven. Het College overweegt daarover als volgt.
5.2
Niet in geschil is dat de minister op grond van artikel 7:10, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hier op 27 oktober 2021 (12 weken na de ontvangstdatum van het bezwaarschrift) op het bezwaar had moeten beslissen. De termijnen in artikel 7:10 van de Awb zijn echter geen fatale termijnen, maar termijnen van orde. Overschrijding van die termijnen betekent niet dat een beslissing op bezwaar alleen om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Er is geen wettelijk voorschrift dat bepaalt dat in een dergelijk geval het desbetreffende besluit niet meer had mogen worden genomen en niet in stand kan blijven. Voor zover de onderneming dat voorstaat, slaagt die beroepsgrond niet.
5.3
Dat de onderneming na afloop van de beslistermijn niet over de voortgang is geïnformeerd, maakt het voorgaande niet anders. In navolging van de minister merkt het College op dat de onderneming, toen bleek dat de minister zich niet aan de gecommuniceerde beslisdatum hield, de minister in gebreke had kunnen stellen. Hierdoor zou een dwangsom zijn gaan lopen als de beslissing niet alsnog binnen twee weken werd genomen (artikel 4:17, van de Awb). Na die twee weken had de onderneming, op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, en artikel 6:12, van de Awb, ook beroep tegen het uitblijven van de beslissing op het bezwaar kunnen instellen bij het College. De onderneming heeft dat niet gedaan.
6 Het College stelt volledigheidshalve vast dat de onderneming geen inhoudelijke gronden tegen de intrekking en de terugvordering heeft aangevoerd.
Slotsom
7 Het beroep is ongegrond.
8 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2024.
w.g. C.T. Aalbers w.g. J.M. Baars

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:17, eerste tot en met derde lid
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2 De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3 De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 6:2, aanhef en onder b
Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:12, eerste en tweede lid
1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.
2 Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Artikel 7:10, eerste en derde lid
1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
3 Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.