In deze zaak heeft de V.O.F. beroep ingesteld tegen de afwijzing van de aanvraag voor extra betaling voor jonge landbouwers door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 22 december 2020 de uitbetaling van de betalingsrechten voor het jaar 2020 vastgesteld en de aanvraag voor extra betaling afgewezen. De V.O.F. betoogde dat haar vennoot [naam 3] wel degelijk over blokkerende zeggenschap beschikt, zoals vereist volgens de Europese regelgeving en de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De minister stelde echter dat [naam 3] niet kon worden aangemerkt als jonge landbouwer omdat zij geen blokkerende zeggenschap had over beslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister ten onrechte had geoordeeld dat er geen blokkerende zeggenschap was. Het College constateerde dat in de nieuwe akte van de V.O.F. per abuis een zinsnede was weggevallen, maar dat dit niet betekende dat de blokkerende zeggenschap was vervallen. De oude akte gaf aan dat medewerking van alle vennoten vereist was voor bepaalde rechtshandelingen, en het College concludeerde dat de bedoeling van partijen niet was om de blokkerende zeggenschap te wijzigen.
Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van de V.O.F. tot een bedrag van € 1.750,- werden vergoed. Deze uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 februari 2024.