ECLI:NL:CBB:2024:102

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
22/2042
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over referentieperiode voor subsidie op basis van de TVL-regeling in de bioscopenbranche

In deze zaak heeft een onderneming, actief in de bioscopenbranche, een aanvraag ingediend voor een subsidie op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode Q2 2021. De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft de aanvraag goedgekeurd, maar de onderneming is van mening dat de minister een onjuiste referentieperiode heeft gehanteerd. De onderneming stelt dat de referentieperiode Q3 2019 moet zijn, in plaats van de door de minister gekozen Q3 2020. Het geschil draait om de vraag of de minister de juiste referentieperiode heeft toegepast, waarbij de onderneming aanvoert dat de minister niet alleen naar de inschrijfdatum in het handelsregister moet kijken, maar ook naar de feitelijke startdatum van de activiteiten, die volgens de onderneming op 23 mei 2019 ligt. De minister daarentegen stelt dat de TVL-regeling alleen de keuze biedt tussen het tweede kwartaal van 2019 of het derde kwartaal van 2020 als referentieperiode, en dat de inschrijfdatum in het handelsregister leidend is. De rechtbank heeft de argumenten van de onderneming en de minister afgewogen en geconcludeerd dat de minister de referentieperiode Q3 2020 terecht heeft gehanteerd. Het beroep van de onderneming is ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2042

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats]

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. A.M.D. Dijkstra en mr. S.F. Hu)

Procesverloop

Met het besluit van 15 september 2021 (subsidiebesluit) heeft de minister aan de onderneming op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode 1 april tot en met juni 2021 (Q2 2021) een subsidie verleend van € 84.718,08.
Met het besluit van 15 september 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 27 november 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] , namens de onderneming en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1. De onderneming heeft op grond van de TVL een aanvraag ingediend voor een subsidie voor de periode Q2 2021. De onderneming, die actief is in de bioscopenbranche, is op 11 februari 2019 ingeschreven in het handelsregister. De minister heeft bij het subsidiebesluit de aanvraag van de onderneming toegewezen op basis van de door de onderneming opgegeven (standaard)referentieperiode Q3 2020. De onderneming vindt echter dat voor haar een alternatieve referentieperiode moet gelden, namelijk Q3 2019. Het geschil in beroep gaat in de kern over de vraag of de minister de juiste referentieperiode heeft gehanteerd.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845) voert de onderneming aan dat de minister voor het bepalen van de referentieperiode niet moet vasthouden aan de inschrijfdatum in het handelsregister, maar dat hij van de daadwerkelijke start van de activiteiten van de onderneming moet uitgaan. Dat was op 23 mei 2019, de datum waarop de onderneming met een akte levering van erfpacht eigenaar is geworden van een bioscoop en daadwerkelijk met de exploitatie is gestart. Bij een eerdere TVL-aanvraag, voor Q1 2021, heeft de minister die feitelijke startdatum ook als uitgangspunt genomen. Op basis van die startdatum zou de onderneming in aanmerking komen voor het derde kwartaal van 2019 als referentieperiode. De nu gekozen referentieperiode pakt voor haar ongunstig uit.
Stanpunt van de minister
4.1
De minister stelt zich op het standpunt dat hij het derde kwartaal van 2019 niet als referentieperiode kan hanteren. De TVL geeft, in de situatie van de onderneming, alleen de keuze tussen het tweede kwartaal van 2019 of het derde kwartaal van 2020 als referentieperiode. In de aanvraag heeft de onderneming voor het derde kwartaal van 2020 gekozen.
4.2
De uitspraak van het College van 31 augustus 2021 waarnaar de onderneming heeft verwezen, geeft geen recht op een andere referentieperiode. Die uitspraak ziet op het begrip “start van de activiteiten” dat onderdeel uitmaakte van TVL-regelingen voor eerdere periodes. In de regeling voor Q2 2021 is niet meer de term ‘start van de activiteiten’ vermeld, maar wordt gesproken van ‘inschrijfdatum in het handelsregister’. Anders dan de onderneming stelt, meent de minister dan ook dat voor een subsidie op grond van de TVL Q2 2021, gelet op de tekst daarvan, gekeken dient te worden naar de inschrijfdatum van de onderneming in het handelsregister. Er moet dus niet worden gekeken naar mogelijk evidente juridische belemmeringen, waarmee de feitelijke startdatum kan worden bepaald. De minister heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de uitspraak van het College van 21 maart 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:143).
Beoordeling door het College
5.1
Uit artikel 2.3.3, tweede lid, van de TVL volgt dat de onderneming voor deze subsidieperiode (Q2 2021) kan kiezen tussen twee referentieperiodes: het tweede kwartaal van 2019 of het derde kwartaal van 2020. Voor ondernemingen die na 30 september 2019 voor de eerste maal zijn ingeschreven in het handelsregister geldt een uitzondering. Voor die ondernemingen is de referentieperiode naar keuze het derde kalenderkwartaal van 2020 of het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister. Deze uitzondering volgt uit artikel 2.3.3, derde lid, van de TVL. De minister heeft terecht gesteld dat deze uitzondering hier niet van toepassing is, omdat de onderneming al op 11 februari 2019 is ingeschreven in het handelsregister. De uitspraak van het College van 31 augustus 2021 maakt dat niet anders. Die uitspraak gaat, zoals minister heeft uitgelegd, over het begrip “start van de activiteiten” dat in de TVL-regelingen voor de eerste subsidieperiodes stond. In de tekst van de regeling voor Q2 2021 die hier van toepassing is, staat dit begrip niet. De minister heeft ter zitting nader toegelicht dat de tekst van de TVL in Q1 2021, met het oog op de uitvoerbaarheid is aangepast. Hij heeft de uitspraak van 31 augustus 2021 in Q1 2021 uit coulance nog wel toegepast, maar vanaf Q2 2021 doet hij dat niet meer. Vanaf dat kwartaal is een keuzesystematiek in de regeling opgenomen en is voor de bepaling van de referentieperiode alleen nog de inschrijfdatum in het handelsregister van belang. Het College heeft al eerder geoordeeld dat de minister, door uit te gaan van die inschrijfdatum, de TVL op de juiste wijze toepast (zie de uitspraken van het College van 21 maart 2023 en 20 juni 2023, ECLI:NL:CBB:2023:306). De minister is daarom terecht uitgegaan van het in de aanvraag ingevulde kwartaal, namelijk het derde kwartaal van 2020.
5.2
Het College begrijpt uit wat de onderneming heeft aangevoerd dat zij de systematiek van de TVL in dit geval als onredelijk ervaart, omdat de referentieperiode voor haar ongunstig uitpakt. De regelgever heeft echter geen hardheidclausule in de TVL opgenomen. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt de minister alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering op de referentieperiode. Daarbij kan worden gedacht aan een onderneming die in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dat de onderneming pas ruim drie maanden na de inschrijving in het handelsregister met de exploitatie van de bioscoop is gestart, vindt het College geen omstandigheid op grond waarvan de minister toch een uitzondering op de referentieperiode had moeten maken. Dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het bestreden besluit onevenredig nadelig uitpakt, is niet gebleken.
6.1
Het College komt tot de slotsom dat de minister terecht de referentieperiode Q3 2020 heeft gehanteerd.
6.2
Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. D. Uç, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2024.
w.g. C.T. Aalbers w.g. D. Uç

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)

Artikel 2.3.3
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor een getroffen MKB-onderneming die na 31 maart 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2021.