ECLI:NL:CBB:2023:703

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
20/852
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over klacht tegen accountant in verband met onzorgvuldig handelen bij bedrijfsovername

In deze zaak heeft [naam 1] B.V. hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 21 augustus 2020, waarin een klacht tegen [naam 2] AA werd behandeld. De klacht betrof het handelen van [naam 2] in zijn rol als accountant bij de begeleiding van [naam 1] bij de overname van aandelen. De accountantskamer verklaarde bepaalde klachtonderdelen niet-ontvankelijk, omdat deze gericht waren tegen het kantoor [naam 3] en niet tegen de accountant zelf. De accountantskamer oordeelde dat de Wtra niet voorziet in de mogelijkheid om een klacht in te dienen tegen een accountantskantoor. De klachtonderdelen die ongegrond werden verklaard, betroffen onder andere de zorgplicht van [naam 2] en de wijze waarop hij de interne klacht heeft behandeld. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de accountantskamer terecht de klachtonderdelen niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat deze niet gericht waren tegen [naam 2]. Het College concludeerde dat de accountantskamer de klacht op juiste wijze heeft beoordeeld en dat de klachtonderdelen ongegrond zijn. Het hoger beroep van [naam 1] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/852

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2023 op het hoger beroep van

[naam 1] B.V., te [plaats] ( [naam 1] )

(gemachtigde: B.C. Janssen AA),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 21 augustus 2020, gegeven op een klacht, door [naam 1] ingediend tegen [naam 2] AA
(gemachtigde: mr. J.J. Vetter)

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 21 augustus 2020, met nummer 20/710 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2020:54).
[naam 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De zitting was op 29 september 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigde van [naam 1] en D.J. [naam 2] , bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 2] is sinds 15 augustus 1984 ingeschreven in het accountantsregister van de Nba. Hij is directeur vaktechniek accountancy van [naam 3] ( [naam 3] ).
1.3
[naam 1] heeft [naam 5] B.V. opdracht verstrekt om haar te begeleiden bij de overname van aandelen in een tweetal besloten vennootschappen. De opdracht is uitgevoerd door [naam 6] RAB/RV, directeur van [naam 4] B.V.
1.4
De begeleiding door [naam 6] is in augustus 2017 opgehouden, nadat de verkoper de
onderhandelingen met [naam 1] medio juli 2017 had afgebroken. De verkoper werd bij de
onderhandelingen met [naam 1] bijgestaan door [naam 7] . Tussen [naam 6] en [naam 7] zijn in de
periode december 2016 tot en met juli 2017 voorstellen inzake de overname van de aandelen
uitgewisseld. Het laatste voorstel van de kant van [naam 1] in de fase dat [naam 6] bij de
onderhandelingen was betrokken, is een via [naam 6] overgebrachte bieding van 11 juli 2017. Die bieding is in samenspraak met de heer B.C. Janssen, accountant-administratieconsulent,
werkzaam voor [naam 1] , tot stand gekomen.
1.5
[naam 1] vindt dat [naam 6] bij de advieswerkzaamheden de zorgplicht heeft geschonden. In dat kader heeft [naam 6] in een e-mail van 22 november 2017 aan de heer [naam 8] , werkzaam voor [naam 1] , geschreven:
"Vorige week dinsdag spraken wij elkaar telefonisch. Tijdens dat gesprek hebt u
aangegeven dat u schade heeft geleden in de vorm van advocaatkosten welke u
overweegt op [naam 3] te verhalen. Tijdens het telefoongesprek heb ik u gevraagd toe te
lichten waarom u vindt dat [naam 3] verwijtbaar heeft gehandeld. U wenste daar vooralsnog niet uitgebreid inhoudelijk op in te gaan en heeft uw klacht niet nader gemotiveerd. Wel heeft u mij verzocht om een creditering van (een deel van) onze in rekening gebrachte werkzaamheden onder dreiging van een tuchtklacht. Ik heb u daarop aangegeven dat ik uw verzoek intern binnen [naam 3] en met onze advocaat zou bespreken. Door middel van deze e-mail informeer ik u over de uitkomst van deze gesprekken. De aard van uw klacht is ons nog steeds niet helder. [naam 3] heeft u als partijadviseur bijgestaan en daarbij naar ons oordeel geen handelingen verricht die uw vermeende schade hebben veroorzaakt. Op grond daarvan achten wij een creditering van onze werkzaamheden dan ook niet op zijn plaats. Wel zijn wij nog steeds bereid om, volstrekt coulance halve en uit strikt zakelijke overwegingen, een beperkte creditering te overwegen. Daarbij denken wij aan een bedrag van 50% van de nu nog openstaande facturen.
Ook heeft u uiteraard de mogelijkheid om een klacht bij ons in te dienen. Deze klacht
wordt dan behandeld door ons Bureau Vaktechniek waarbij [naam 3] in geval van verwijtbare schade, ook tot uitkering van die schade zal overgaan (... )".
1.6
[naam 1] heeft [naam 2] hierna per e-mail van 29 november 2017 laten weten dat zij voornemens was om een klacht tegen [naam 6] in te dienen bij de Stichting Gedrags- en
Beroepsregels voor Business Valuation, maar de klacht naar aanleiding van deze e-mail van [naam 6] eerst te willen voorleggen aan [naam 3] . De aan deze stichting gerichte brief van 29 november 2017 (met bijlagen) heeft [naam 1] bijgevoegd bij haar e-mail aan [naam 2] . In die brief stelt [naam 1] , kort samengevat, dat [naam 3] haar zorgplicht heeft geschonden en dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming. Zij stelt [naam 3] aansprakelijk voor de schade die als gevolg daarvan is geleden.
1.7
In de brief van 29 november 2017 stelt [naam 1] , kort samengevat, dat [naam 6] ondeskundig is, dat hij via het meesturen van een mailstring vertrouwelijke informatie met de verkoper heeft gedeeld, dat zijn werkzaamheden niet toetsbaar zijn door het ontbreken van vastleggingen in het dossier, dat hij de opdracht gemakzuchtig en onzorgvuldig heeft uitgevoerd en mogelijk niet ethisch heeft gehandeld door listig te voorkomen dat hij verantwoording moest afleggen. Daarnaast had [naam 3] volgens [naam 1] een opdracht van een tweede koper niet mogen aanvaarden dan wel direct moeten beëindigen. De brief vermeldt in de aanhef: 'Klacht / Aansprakelijkheidstelling' en in de brief staat onder meer: 'De Klacht is de opmaat voor de schadevergoeding die wij willen claimen bij [naam 3] '.
1.8
[naam 2] heeft de ontvangst van deze klacht bevestigd per e-mail van 1 december 2017. Daarin staat dat hij de klacht en het dossier van [naam 3] gaat bestuderen en informatie gaat inwinnen bij de betrokken collega's. Als onderdeel van zijn onderzoek heeft hij [naam 1] om een gesprek verzocht. Op 20 december 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden met de heren [naam 8] en Janssen, beiden verbonden aan [naam 1] , en heeft betrokkene uitleg gegeven over zijn rol en over de klachtprocedure. Van de kant van [naam 8] en Janssen is een inhoudelijke toelichting op de klacht over [naam 6] gegeven.
1.9
Met de brief van 19 januari 2018 heeft betrokkene zijn reactie op de klacht aan [naam 1]
gestuurd. Betrokkene concludeert daarin, kort samengevat, dat de klachten niet gegrond zijn,
behalve dat [naam 6] onzorgvuldig is geweest in het meesturen van de mailstring aan de verkoper en dat [naam 6] had moeten aandringen op het vastleggen van afspraken over exclusiviteit en geheimhouding. Betrokkene ziet echter geen verband met de geclaimde schade van € 452.000,-.
1.1
Met de brief van 7 maart 2018 heeft [naam 1] uitgebreid op de brief van 19 januari 2018 gereageerd en daarbij aangegeven op welke punten de dienstverlening van [naam 3] tekort is
geschoten.
1.11
Betrokkene heeft [naam 1] op 20 maart 2018 geschreven dat die reactie hem geen nieuwe informatie geeft waardoor hij niet tot een andere conclusie komt over het handelen c.q. nalaten van [naam 4] B.V. en dat hij ook nog steeds geen verband ziet met de door [naam 1] geclaimde schade.
1.12
Op 16 mei 2018 heeft [naam 1] een klacht ingediend tegen [naam 6] bij de Raad van Tucht voor het Nederlands instituut voor Register Valuators (NIRV). Bij uitspraak van 25 februari 2019 heeft de Raad zich deels onbevoegd verklaard, de klacht deels gegrond verklaard en [naam 6] een waarschuwing opgelegd.
1.13
Met de brief van 22 maart 2019 heeft [naam 6] tegen deze uitspraak beroep aangetekend bij de Raad van beroep voor Nederlands instituut voor Register Valuators. Met de uitspraak van 30 juli 2019 heeft de Raad van Beroep de uitspraak van de Raad van Tucht vernietigd en de klachten van [naam 1] alsnog afgewezen.
1.14
Betrokkene heeft na de ontvangst van deze uitspraak op 8 augustus 2019 een e-mail aan [naam 1] gestuurd met het verzoek om een overleg om tot een oplossing te komen. Daarop is
gereageerd met de mededeling dat een tuchtklacht zal worden ingediend.
1.15
Op 1 april 2020 heeft [naam 1] tegen [naam 2] een klacht ingediend bij de accountantskamer.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De weergave van de klacht in de uitspraak van de accountantskamer is niet bestreden. Volgens deze weergave luidt de klacht dat [naam 2] heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Aan de klacht liggen de volgende verwijten ten grondslag:
“3.2 Betrokkene heeft niet integer gehandeld en het accountantsberoep in diskrediet gebracht omdat:
a. [naam 3] er onder zijn leiding alles aan heeft gedaan om een toezegging niet na te komen. Die toezegging houdt in dat verwijtbare schade aan klager zal worden uitgekeerd;
b. hij bewust naar de gewenste conclusie toe heeft geschreven dat door [naam 3] geen fouten zijn gemaakt;
c. hij alleen in het belang van [naam 3] heeft gehandeld en niet in het algemeen belang;
d. in zijn onderzoeksrapport standpunten staan die meer dan in sterke mate onjuist en misleidend zijn;
e. hij in zijn onderzoeksrapport een verkeerde voorstelling van zaken geeft en daarmee de waarheid geweld aandoet;
f. hij misbruik heeft gemaakt van de medewerking van klager aan het onderzoek omdat hij niet aan waarheidsvinding heeft gedaan;
g. hij misbruik heeft gemaakt van het feit dat klager niet beschikt over de benodigde vakkennis;
h. [naam 3] de schuld constant op een ander afschuift en daaruit blijkt dat het onderzoeksrapport niet deugt. Betrokkene heeft de fouten ontkend en de verkoper verantwoordelijk gemaakt voor het mislukken van de onderhandelingen. [naam 3] heeft bij de Raad van Beroep mede de financieel adviseur van klager (Janssen) verantwoordelijk gehouden voor gemaakte fouten;
i. hij niet heeft ingegrepen toen de advocaat in het beroepschrift de waarheid geweld aan had gedaan;
j. [naam 3] onder leiding van betrokkene niet heeft meegewerkt aan een mediationtraject;
k. hij als lid van de Accountantskamer niet het goede voorbeeld heeft gegeven doordat hij uit eigen belang een niet integer, materieel onjuist, onvolledig en misleidend onderzoeksrapport heeft opgesteld;
l. hij klager heeft geprobeerd te misleiden door te stellen dat een accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar handelt als hem in sterkte mate verweten kan worden een onjuist of misleidend standpunt te hebben ingenomen.
3.3
Betrokkene heeft zijn onderzoek niet vakbekwaam uitgevoerd omdat:
m. het onderzoeksrapport vaktechnisch tekort schiet;
n. het onderzoeksrapport materieel onjuist, onvolledig en misleidend is;
o. het onderzoeksrapport geen deugdelijke grondslag heeft;
p. het onderzoek met onvoldoende diepgang en met onvoldoende professioneel kritische houding is uitgevoerd;
q. betrokkene onvoldoende werkzaamheden heeft verricht en op onzorgvuldige wijze heeft gerapporteerd;
r. betrokkene heeft nagelaten om nader onderzoek te verrichten terwijl daarvoor op meerdere punten wel aanleiding bestond;
s. betrokkene te veel is afgegaan op informatie van [naam 6] in plaats van zelf onderzoek te doen;
t. betrokkene onvoldoende hoor- en wederhoor heeft toegepast;
u. betrokkene klager niet in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op een conceptversie van zijn onderzoeksrapport;
v. betrokkene zich niet heeft gehouden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit en daardoor aan het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.
3.4
Daarnaast heeft betrokkene:
w. niet voorkomen dat [naam 3] zijn onderzoeksrapport heeft gebruikt in de procedure bij de Raad van Beroep terwijl dat rapport feitelijk juist behoort te zijn en de Raad van Tucht fouten van [naam 6] had benoemd;
x. de NBA-handreiking 1127 niet nageleefd.
3.5
Tot slot stelt klager:
ij. dat hij niet uitsluit dat betrokkene alleen oog heeft gehad voor de belangen van
[naam 3] en dat hij zich afvraagt of betrokkene het onderzoek naar de onafhankelijkheid van [naam 3] op de juiste wijze heeft uitgevoerd.
3.6
Klager verwijt [naam 3] :
z. het onderzoeksrapport bij de Raad van Tucht en Raad van Beroep te hebben gebruikt terwijl betrokkene zich niet heeft beperkt tot feitelijk rapporteren maar in strijd met Handreiking 1127 een conclusie heeft getrokken en deze Handreiking sowieso niet in acht heeft genomen;
aa. dat [naam 3] ook een opdracht tot begeleiding heeft aangenomen van een andere koper dan klager.”
2.2
Met de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdelen a, h (deels), j, z (deels) en aa niet-ontvankelijk verklaard, voor zover die klachten zijn gericht tegen het kantoor [naam 3] . De accountantskamer heeft klachtonderdeel x niet nader besproken, omdat [naam 1] dit klachtonderdeel op de zitting van de accountantskamer heeft ingetrokken. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Bijlagen bij de pleitnota
3 Op de zitting van het College heeft [naam 1] het woord gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. [naam 1] heeft aan deze pleitnota drie bijlagen gehecht, die zij op de zitting niet heeft voorgelezen. [naam 2] heeft het College verzocht om deze bijlagen buiten het geding te houden, omdat de inhoud van deze stukken hem niet bekend is. [naam 1] heeft in reactie hierop toegelicht dat de tweede bijlage een schematische weergave van de pleitnota bevat en dus geen nieuwe informatie oplevert. [naam 1] heeft er geen bezwaar tegen als de eerste en derde bijlage buiten het geding worden gehouden. Het College is van oordeel dat deze handelswijze, waarbij stukken die niet worden voorgedragen, als bijlagen bij een pleitnota in een procedure worden ingebracht, zonder dat deze stukken tien dagen voor de zitting bij het College zijn ingediend, in strijd is met de goede procesorde. Daarom laat het College de drie bijlagen buiten beschouwing.
4 Het hoger beroep van [naam 1] richt zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring dan wel ongegrondverklaring van alle klachtonderdelen. [naam 1] heeft drie hogerberoepsgronden gericht tegen de uitspraak van de accountantskamer. De eerste en tweede hogerberoepgrond zijn gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtenonderdelen. Met de derde hogerberoepsgrond komt [naam 1] op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van klachtonderdelen. Het College ziet aanleiding om de derde hogerberoepsgrond over de niet-ontvankelijk verklaarde klachtonderdelen, als eerste te beoordelen, gevolgd door een gezamenlijke beoordeling van de eerste en de tweede hogerberoepsgrond.
Niet-ontvankelijk verklaarde klachtonderdelen (hogerberoepsgrond 3)
Het standpunt van [naam 1]
5 [naam 1] is het niet eens met de niet-ontvankelijk verklaring van klachtonderdelen a, h (deels), j, z (deels) en aa. Daartoe voert [naam 1] aan dat [naam 3] , onder leiding en toezicht van [naam 2] , in strijd met de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants heeft gehandeld. [naam 1] houdt [naam 2] verantwoordelijk voor het feit dat haar klacht niet op een professionele en ethische wijze door [naam 3] is afgehandeld. De klacht heeft daarom wel degelijk betrekking op [naam 2] .
De reactie van [naam 2]
6 Volgens [naam 2] heeft de accountantskamer de klacht voor zover deze betrekking heeft op [naam 3] terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet [naam 3] is betrokken in het tuchtrecht, maar één van haar medewerkers.
De beoordeling door het College
7 Het College is van oordeel dat de accountantskamer de klachtonderdelen a, h (deels), j, z (deels) en aa terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat deze klachtonderdelen zijn gericht tegen het kantoor [naam 3] en niet tegen [naam 2] . Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) kan een ieder bij een vermoeden van bepaald handelen of nalaten door een accountant door middel van een klaagschrift een klacht indienen bij de accountantskamer. De Wtra voorziet er niet in dat een klacht kan worden ingediend tegen een accountantskantoor.
Hogerberoepsgrond 1 (inhoudelijke beoordelingsvrijheid [naam 2] ) en hogerberoepsgrond 2 (innemen van bewust onjuiste en misleidende standpunten door [naam 2] )
8.1
Met de eerste hogerberoepsgrond komt [naam 1] op tegen de overwegingen van de accountantskamer dat [naam 2] niet gehouden was tot een breed en diepgaand onderzoek naar het handelen en nalaten van [naam 6] . [naam 1] komt ertegen op dat het [naam 2] vrijstond om de klacht te behandelen in het licht van de aansprakelijkstelling en dat de brief van [naam 2] van 19 januari 2018 niet een onderzoeksrapport is, maar een reactie namens [naam 3] op de aansprakelijkstelling en daarmee een partijstandpunt in een civielrechtelijk twistpunt behelst. Met de tweede hogerberoepsgrond komt [naam 1] op tegen de beoordeling door de accountantskamer of bij de voorbeelden 1, 2, 3, 4, 6, 7 en 10 sprake is van ingenomen civielrechtelijke standpunten die bewust onjuist of misleidend zijn.
8.2
Deze hogerberoepsgronden zijn gericht tegen de volgende overwegingen van de accountantskamer:
“4.3. Anders dan waarvan klager blijkens de klacht is uitgegaan, was betrokkene geen onafhankelijke klachtbehandelaar, maar maakte hij zelf deel uit van [naam 3] . Klager hanteert naar het oordeel van de Accountskamer dan ook ten onrechte de term onderzoeksrapport voor de brief van betrokkene van 19 januari 2018. Deze brief is niet een onderzoeksrapport, maar een reactie namens [naam 3] op de aansprakelijkstelling. Het beoordelen van de klacht resulteerde derhalve niet, zoals klager tot uitgangspunt neemt, in een onderzoeksrapport dat in opdracht is opgesteld. De brieven van betrokkene van 19 januari 2019 en van 20 maart 2019 behelzen een partijstandpunt in een civielrechtelijk twistpunt.
4.4.
Bij de beoordeling van de onderhavige klacht is van belang dat een door een accountant ingenomen civielrechtelijk standpunt, behoudens bijzondere omstandigheden, niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kan leiden. De aansprakelijkstelling van [naam 3] en de daaraan ten grondslag gelegde klacht over het handelen en nalaten van [naam 6] betekende dat betrokkene diende te beoordelen of sprake was van een toerekenbare tekortkoming die tot schade heeft geleid. Van bedoelde bijzondere omstandigheden is onder meer sprake indien geoordeeld moet worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend en dus te kwader trouw blijkt te zijn, hem of haar sterk verweten kan worden een onjuist of misleidend standpunt te hebben ingenomen, of een ingenomen standpunt naar zijn aard bezien door een objectieve, redelijke en goed geïnformeerde derde die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als het accountantsberoep in diskrediet brengend. Tuchtrechtelijk ingrijpen is derhalve alleen aan de orde in uitzonderlijke gevallen.
(…)
4.9.
Betrokkene heeft, zo heeft hij op de zitting naar voren gebracht, zijn onderzoek met name gericht op de vraag of de handelwijze van [naam 6] tot aan [naam 3] toe te rekenen schade voor klager kon hebben geleid. Hij heeft de klacht behandeld in het licht van de aansprakelijkstelling, met name de vraag naar de eventuele causaliteit tussen het gestelde tekortschieten van [naam 6] enerzijds en de gestelde schade anderzijds. Dat stond betrokkene naar het oordeel van de Accountantskamer vrij, omdat tussen betrokkene en klager geen opdrachtrelatie bestond en ter zitting is gebleken dat zij over de scope van het onderzoek geen afspraken hadden gemaakt. Betrokkene was, anders dan in het standpunt van klager ligt besloten, niet gehouden tot een breed en diepgaand onderzoek naar het handelen en nalaten van [naam 6] en ook niet tot een integrale beoordeling van alle klachten die klager bij hem naar voren had gebracht. Klager mocht dat redelijkerwijs ook niet verwachten. De strekking van de e-mail van 22 november 2017 (2.4.) is immers dat klager schade in de vorm van advocaatkosten had gesteld en dat [naam 3] na behandeling van een door klager in te dienen klacht over de schadeoorzaak, ingeval van verwijtbare schade, tot uitkering van schadevergoeding zou overgaan. Naar aanleiding van dat bericht heeft klager de klacht, tevens aansprakelijkstelling, van 29 november 2017 (2.5.) voorgelegd aan betrokkene. Deze klacht komt erop neer dat [naam 6] zijn zorgplicht heeft geschonden in verband waarmee klager de beweerdelijk geleden schade van € 452.522 bij [naam 3] claimt.
4.10.
Klager heeft ter onderbouwing van zijn klacht elf voorbeelden opgesomd die volgens hem aantonen dat betrokkene tekort is geschoten in zijn onderzoek en dat het resultaat daarvan willens en wetens een verkeerde voorstelling van zaken geeft. Zo heeft betrokkene, samengevat,
(1) een rekenfout in het bod van 6 juli 2017 niet onderkend,
(2) de door [naam 6] aan klager op 7 juli 2017 gegeven onjuiste informatie over het winstbegrip bij dat bod gemaskeerd,
(3) onjuiste aannames betrokken bij zijn standpunt dat het beoordelen van de transactieopzet van 10 juli 2017 van [naam 6] wat betreft de liquide middelen niet relevant is,
(4) ten onrechte aangenomen dat klager akkoord was met het voorstel van 11 juli 2017 dat [naam 6] aan [naam 7] heeft verzonden omdat het akkoord was gebaseerd op een onjuiste voostelling van zaken,
(…)
(6) ten onrechte aangenomen dat door de inzet van [naam 3] een overeenkomst op hoofdlijnen is bereikt,
(7) ten onrechte aangenomen dat verkoper standvastig was in de eigen waardebepaling van de aandelen en niet over individuele posten wilde praten,
(…)
(10) ten onrechte aangenomen dat het sturen van de mailstring met de tussen [naam 6] en kopers onderling gewisselde e-mails, bij de e-mail van 11 juli 2017 geen gevolgen had voor de onderhandelingen, (…)
Deze voorbeelden wijzen er volgens klager op, dat betrokkene twijfelachtige en/of onjuiste aannames heeft opgenomen in zijn onderzoek, belastend bewijsmateriaal buiten zijn onderzoek heeft gelaten en alleen standpunten heeft gevolgd die in het belang van [naam 3] waren. Betrokkene heeft volgens klager geen onderzoek gedaan naar verstrekte tegenstrijdige informatie en niet overwogen of de verkregen informatie het uitgevoerde onderzoek ondersteunde.
(…)
4.13.
In zijn klacht/aansprakelijkstelling van 29 november 2017 en de brief aan betrokkene van 7 maart 2018 is klager uitvoerig ingegaan op fouten die [naam 6] in de fase voorafgaand aan het door hem namens klager op 11 juli 2017 uitgebrachte bod op de aandelen zou hebben gemaakt. Zo zou [naam 6] bijvoorbeeld niet de fout inzake de liquide middelen hebben gezien die [naam 7] daarvóór, in een door hem gedaan aanbod, zou hebben gemaakt. De Accountantskamer is op grond van de beperkte scope van het door betrokkene ingestelde onderzoek en de door hem aangelegde causaliteitsmaatsaf van oordeel, dat betrokkene zijn onderzoek vooral heeft mogen richten op de periode vanaf 11 juli 2017, op welke datum [naam 6] na overleg met Janssen en met instemming van [naam 8] een laatste bod op de aandelen heeft uitgebracht, en de beweerdelijke fouten van [naam 6] van voor die datum buiten zijn onderzoek heeft mogen laten. De in de voorbeelden (1) de rekenfout in het bod van 6 juli 2017, (2) de onjuiste informatie over het bod van 6 juli 2017 en (3) de fout met betrekking tot de liquide middelen in de transactieopzet van 10 juli 2017, hebben alle betrekking op de periode voor het bod van 11 juli 2017. Klager heeft niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene - met het oog op de causaliteitsmaatstaf - bij zijn keuze voor deze datum als vertrekpunt bewust een onjuist of misleidend vertrekpunt heeft gehanteerd. Dat hij de verwijten aan het adres van [naam 6] die betrekking hebben op zijn handelen en nalaten van voor die datum buiten beschouwing heeft gelaten is dan ook te billijken. Evenmin heeft klager aannemelijk gemaakt dat betrokkene in zijn weergave van de biedingen bewust een onjuiste of misleidende voorstelling van zaken heeft gegeven. De voorbeelden (1), (2) en (3) leiden daarom niet tot een gegronde klacht.
4.14.
Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt dat het voorstel van [naam 7] van 6 juli 2017 met Janssen is besproken en dat het door [naam 6] daarna uitgebrachte tegenbod van 11 juli 2017 geheel in samenspraak met Janssen is opgesteld en vervolgens met instemming van [naam 8] aan [naam 7] is overgebracht. Waar klager aanvoert dat betrokkene ten onrechte heeft aangenomen dat klager met het door [naam 6] overgebrachte tegenbod akkoord was, mist het feitelijke grondslag. Klager voert in dit verband ook aan dat zijn akkoord met het tegenbod was gebaseerd op een onjuiste en onvolledige voorstelling van zaken, maar die stelling was niet opgenomen in zijn klachtbrief van 29 november 2017 noch in die van 7 maart 2018, zodat betrokkene reeds op deze grond niet met succes kan worden verweten daarop niet te zijn ingegaan. Voorbeeld (4) leidt niet tot een gegronde klacht.
(…)
4.16.
De hervatte onderhandelingen hebben in oktober 2017 tot een koopovereenkomst geleid. Klager heeft niet aannemelijk gemaakt dat de koopovereenkomst toen ook tot stand zou zijn gekomen als de eerdere inzet van [naam 6] , zoals het door hem overgebrachte voorstel van 11 juli 2017, geheel wordt weggedacht. Het in de brief van 19 januari 2018 opgenomen standpunt dat mede door de inzet van [naam 3] een overeenkomst op hoofdlijnen was bereikt, is niet bewust onjuist of misleidend. Het was klager uiteraard bekend dat in juli 2017 nog geen (perfecte) koopovereenkomst was bereikt, zodat de zinsnede dat een overeenkomst op hoofdlijnen was bereikt redelijkerwijs zo moet worden begrepen dat partijen elkaar op hoofdlijnen dicht waren genaderd. Voorbeeld (6) kan de klacht niet dragen.
4.17.
Hetzelfde geldt voor voorbeeld (7). Klager heeft tegenover de betwisting door betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene in zijn brief van 19 januari 2018 te kwader trouw heeft geschreven dat de verkoper op het punt van de koopsom vrij standvastig was in de eigen waardebepaling en dat daarom tijdens de onderhandelingen niet expliciet is ingegaan op individuele posten.
(…)
4.20.
Voorbeeld (10) betrekt de stelling dat de meegezonden mailstring negatieve gevolgen heeft gehad voor de onderhandelingen met de verkoper. Betrokkene heeft de fout van [naam 6] op dit punt erkend. Die had de mailstring niet mogen meesturen aan [naam 7] . Door tevens te schrijven dat de mailstring geen informatie bevatte die bij de verkoper niet reeds bekend was, heeft betrokkene (impliciet) het causaal verband met de beweerdelijke schade betwist. Dit civielrechtelijke standpunt mocht betrokkene innemen. Klager heeft niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene dit standpunt te kwader trouw heeft ingenomen.
(…)
4.22.
Uit wat hiervoor staat volgt dat geen van de 11 voorbeelden tot een gegrond
tuchtrechtelijk verwijt leidt. Dit betekent dat de klacht, voor zover die op deze voorbeelden is gebaseerd, ongegrond is. Dit betreft de klachtonderdelen b, c, d, e, h, k, m, n, o, p, q, r, v, x, en ij.”
Het standpunt van [naam 1]
9.1
Met de eerste hogerberoepsgrond wil [naam 1] bereiken dat de uitspraak van de accountantskamer wordt vernietigd op het punt dat aan [naam 2] een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het behandelen van de klacht. [naam 2] heeft in zijn toezegging van 20 december 2017 om de klacht te onderzoeken niet aangegeven dat hij een civielrechtelijk standpunt zal innemen, evenmin heeft hij kenbaar gemaakt dat aan hem als klachtbehandelaar een inhoudelijk ruime beoordelingsvrijheid toekomt en dat hij het onderzoek met een beperkte scope zal uitvoeren. [naam 1] keert zich tegen de overweging van de accountantskamer dat is gebleken dat tussen [naam 2] en [naam 1] geen afspraken zijn gemaakt over de scope van het onderzoek en dat [naam 1] redelijkerwijs niet kon verwachten dat [naam 2] de klacht breed en diepgaand zou onderzoeken. Uit de brief van [naam 2] van 19 januari 2018 blijkt dat er wel degelijk afspraken zijn gemaakt. [naam 1] weet niet beter dan dat [naam 2] zou onderzoeken of het voorstel van 11 juli 2017 op juiste wijze tot stand is gekomen. De scope van het onderzoek richt zich daarbij op de periode voordat [naam 1] akkoord is gegaan met het voorstel. De accountantskamer had volgens [naam 1] de uitspraak moeten doen dat [naam 1] weliswaar niet kon verwachten dat [naam 2] een breed en diepgaand onderzoek uit zou voeren, maar wel dat [naam 1] redelijkerwijs mocht verwachten dat [naam 2] , al of niet met een beperkte scope, zou onderzoeken of het voorstel van 11 juli 2017 op de juiste wijze tot stand was gekomen. De accountantskamer had ook moeten onderzoeken of [naam 2] bewust en te kwader trouw, onjuist of misleidend handelt omdat hij niet aangeeft dat hij het onderzoek met een beperkte scope uit zal voeren c.q. heeft uitgevoerd en omdat [naam 2] , in zijn toch al zeer beperkte scope, niet vaststelt dat [naam 6] tijdens de bespreking van 13 juli 2017 vakonbekwaam heeft gehandeld.
9.2
Met de tweede hogerberoepsgrond betoogt [naam 1] dat [naam 2] standpunten heeft ingenomen die bewust onjuist of misleidend en dus te kwader trouw zijn of waarmee [naam 2] het accountantsberoep in diskrediet heeft gebracht. [naam 2] heeft bewust en te kwader trouw onjuiste of misleidende aannames gedaan om de datum van 11 juli 2017 als vertrekpunt van zijn onderzoek te nemen. [naam 2] wil de liquide middelen niet onderzoeken en geen antwoord geven op de vraag waarom [naam 6] de bepaling "dat aflossing de vraagprijs verhoogt" niet heeft overgenomen uit het bod van 6 juli 2017. Daarom kiest [naam 2] , met het oog op de causaliteits-maatstaf, bewust en te kwader trouw onjuist of misleidend, voor zijn onderzoek een vertrekpunt waarbij hij beide punten niet hoeft te onderzoeken. [naam 2] voert het onderzoek ook nog eens met een beperkte scope uit. Om het vertrekpunt en de beperkte scope aannemelijk te maken doet [naam 2] , bewust en te kwader trouw, meerdere onjuiste of misleidende aannames. [naam 1] gaat hierbij in op de overwegingen van de accountantskamer over de in 4.10 van de bestreden uitspraak genoemde voorbeelden 1, 2, 3, 4, 6, 7 en 10.
De reactie van [naam 2]
10.1
Volgens [naam 2] is de toetsing door de tuchtrechter van een civielrechtelijk standpunt ingenomen door een accountant in het kader van een klachtbehandeling en aansprakelijkstelling volgens vaste rechtspraak terughoudend. [naam 2] is het eens met het oordeel van de accountantskamer dat de desbetreffende beoordeling - behoudens bijzondere omstandigheden - niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kan leiden. Dit temeer nu het [naam 1] vrijstaat om na de interne klachtbehandeling [naam 5] B.V. voor de civiele rechter te dagvaarden voor de beweerdelijke schade van € 452.522,-. [naam 2] heeft zijn rol als interne klacht- en claimbehandelaar juist geschetst en hij heeft geenszins de indruk gewekt bij [naam 1] dat hij op verzoek van [naam 1] een (onafhankelijk) onderzoeksrapport of iets dergelijks zou opstellen. [naam 1] wist dat zij van doen had met een interne klachtbehandelaar werkzaam bij [naam 3] , die het dossier zou bestuderen, hoor en wederhoor zou toepassen en vervolgens als intern klachtbehandelaar van [naam 3] een reactie zou geven. [naam 1] wist ook dat als zij het met de interne beoordeling niet eens zou zijn, [naam 1] een klacht tegen [naam 6] zou kunnen indienen bij de tuchtrechter van het NIRV, dan wel een civiele procedure zou kunnen beginnen.
10.2
De tweede hogerberoepsgrond bevat de beschuldiging dat [naam 2] in zijn klachtbehandeling bewust onjuist of misleidend, en dus te kwader trouw, een verwijtbaar
civielrechtelijk standpunt heeft ingenomen. Dat is een stevige beschuldiging die een goede en overtuigende onderbouwing behoeft. Die onderbouwing ontbreekt. Eveneens ontbreekt een onderbouwing waarom de accountantskamer tot een in zijn ogen onjuist oordeel zou zijn gekomen.
De beoordeling door het College
11.1
Het College ziet aanleiding om de eerste en tweede hogerberoepsgrond gezamenlijk te bespreken.
11.2
Het College is van oordeel dat de accountantskamer de reactie van [naam 2] in zijn brief van 19 januari 2018 te beperkt heeft opgevat door deze reactie alleen te zien als civielrechtelijk standpunt in het kader van een aansprakelijkstelling. Deze brief bevat naast een reactie op de door [naam 1] gestelde geleden schade van € 452.000,- ook een beoordeling van zes deelklachten. Zo begint [naam 2] zijn brief van 19 januari 2018 met de duiding dat hij een reactie zal geven op de door [naam 1] genoemde deelklachten. In de brief heeft [naam 2] de door [naam 1] beschreven deelklachten weergegeven en daaronder zijn reactie geschreven. Na deze reactie heeft [naam 2] in de brief ook nog een samenvattend oordeel over de deelklachten gegeven. In dit samenvattend oordeel geeft [naam 2] aan dat hij van de zes deelklachten de deelklacht over het versturen van de mailstring zonder meer terecht vindt. Ook vindt [naam 2] dat [naam 6] had moeten aandringen op het vastleggen van de afspraken over exclusiviteit en geheimhouding. Hiermee heeft [naam 2] gereageerd op de klacht van [naam 1] . Na dit samenvattende oordeel volgt een reactie op de door [naam 1] gestelde geleden schade van € 452.000,- . Pas met deze reactie heeft [naam 2] een civielrechtelijk standpunt ingenomen, namelijk dat naar zijn mening op hooguit twee punten sprake is van mogelijk verwijtbaar handelen dan wel nalaten van handelen, maar dat hij geen verband ziet met de door [naam 1] geclaimde schade.
11.3
Uit het voorgaande volgt dat de eerste hogerberoepsgrond terecht is voorgedragen, voor zover het betreft de door de accountantskamer gehanteerde toetsingsmaatstaf. Ook de tweede hogerberoepsgrond is terecht voorgesteld, voor zover de accountantskamer de voorbeelden heeft beoordeeld aan de hand van de maatstaf of [naam 2] bewust onjuist of misleidende standpunten heeft ingenomen. Dit zal evenwel niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep leiden omdat, ook als de desbetreffende klachtonderdelen worden beoordeeld aan de hand van de juiste toetsingsmaatstaf, deze klachtonderdelen naar het oordeel van het College, zoals uit de navolgende overwegingen zal blijken, ongegrond zijn.
11.4
Het College heeft in eerdere uitspraken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 november 2016, ECLI:NL:CBB:2016:389) ten aanzien van een accountant in de functie van gerechtelijk deskundige geoordeeld dat een tuchtrechtelijke procedure als de onderhavige er niet toe strekt om de inhoud of de wijze van totstandkoming van een deskundigenbericht, opgesteld in het kader van een civielrechtelijke procedure, opnieuw en integraal te onderzoeken. Beoordeeld dient te worden of de accountant bij het opstellen van zijn deskundigenbericht in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Naar het oordeel van het College geldt een soortgelijke maatstaf ten aanzien van de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van een accountant die tevens binnen zijn kantoor klachtenfunctionaris is en in dat kader heeft gereageerd op een klacht over de handelswijze van een kantoorgenoot. Beoordeeld dient te worden of [naam 2] bij de behandeling van de klacht in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.
11.5
[naam 2] heeft, nadat [naam 1] een klacht over onprofessioneel handelen van [naam 6] bij een bedrijfsovername heeft ingediend bij [naam 3] , de ontvangst ervan bevestigd. Vervolgens heeft [naam 2] gesproken met [naam 8] en Janssen. Ook heeft [naam 2] gesproken met zijn collega [naam 6] . Hierna heeft [naam 2] in de brief van 19 januari 2018 gereageerd op de klacht. Op een reactie van Janssen op deze brief heeft [naam 2] schriftelijk gereageerd. [naam 2] heeft hiermee hoor en wederhoor toegepast. Naar het oordeel van het College heeft [naam 2] door de klachtprocedure op deze wijze vorm te geven, niet gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.
11.6
Volgens het door [naam 1] gegeven voorbeeld 4 heeft [naam 2] ten onrechte aangenomen dat [naam 1] akkoord was met het voorstel van 11 juli 2017 dat [naam 6] aan [naam 7] heeft verzonden, omdat het akkoord was gebaseerd op een onjuiste voorstelling van zaken. Het College volgt die stelling van [naam 1] niet. [naam 2] heeft niet onzorgvuldig of oneerlijk of niet oprecht gehandeld, door in zijn brief van 19 januari 2018 te concluderen dat [naam 6] het bod dat is gedaan heeft afgestemd met de heer [naam 8] en dat daarvoor per e-mail om akkoord is gevraagd en is verkregen., Uit de stukken blijkt onder meer dat op 11 juli 2017 telefonisch en per e-mail contact is geweest tussen [naam 1] en Janssen, waarbij Janssen vragen heeft gesteld over de transactieopzet en [naam 6] deze vragen heeft beantwoord. Op de e-mail van [naam 6] van 11 juli 2017 om 14:46 uur waarin hij heeft voorgesteld de transactieopzet aan te passen, heeft Janssen op diezelfde dag om 15:17 gereageerd:
“Ik word hier blij van. Er kan alleen nog maar gesteggeld worden over de berekening van het resultaat.”
[naam 8] heeft op 11 juli 2017 om 17:14 uur gereageerd:
“Wij zijn hier verder akkoord mee, (…)”
Uit deze contacten heeft [naam 2] kunnen afleiden dat het bod is afgestemd met [naam 1] en dat [naam 1] schriftelijk haar akkoord heeft gegeven. [naam 2] heeft daarom niet in strijd gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels, zoals het vereiste van integriteit of vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.
11.7
Voorbeeld 1 houdt in dat [naam 2] een rekenfout in het bod van 6 juli 2017 niet heeft onderkend. Volgens voorbeeld 2 heeft [naam 2] de door [naam 6] aan [naam 1] op 7 juli 2017 gegeven onjuiste informatie over het winstbegrip bij het bod gemaskeerd. Met voorbeeld 3 betoogt [naam 1] dat [naam 2] onjuiste aannames heeft betrokken bij zijn standpunt dat het beoordelen van de transactieopzet van 10 juli 2017 wat betreft de liquide middelen niet relevant is. In essentie zien al deze voorbeelden op vermeende fouten die [naam 6] heeft gemaakt in het onderhandelingsproces, waarop [naam 2] niet zou hebben gereageerd in zijn brief van 19 januari 2018. Dat [naam 2] hierop niet expliciet is ingegaan, is niet in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. In het licht van het feit dat [naam 1] heeft ingestemd met het bod dat uiteindelijk op 11 juli 2017 aan de verkoper is medegedeeld, is het namelijk niet onzorgvuldig dat [naam 2] niet expliciet is ingegaan op de stellingen over rekenfouten, onjuiste begrippen en verkeerde aannames die aan het bod van 11 juli 2017 ten grondslag zouden liggen.
11.8
Volgens voorbeeld 6 heeft [naam 2] ten onrechte aangenomen dat door de inzet van [naam 3] een overeenkomst op hoofdlijnen is bereikt. Dit voorbeeld gaat over deze passage in de brief van [naam 2] van 19 januari 2018:
“Op 18 augustus 2017 wordt bekend dat de heer [naam 9] , waarschijnlijk al tijdens de onderhandelingen met de heer [naam 8] , ook al contact had met een andere potentiële koper. Dat was in strijd met de mondeling overeengekomen exclusiviteit. De heer [naam 8] schakelt een advocaat in; het standpunt wordt ingenomen dat de heren [naam 8] en [naam 9] op 13 juli 2017 overeenstemming op hoofdlijnen hadden en dat de heer [naam 9] derhalve de onderhandelingen niet zonder meer had mogen afbreken en de heer [naam 8] tenminste nog een redelijke termijn f2had moeten geven om alsnog akkoord te gaan met de vraagprijs (inclusief gestelde voorwaarden). (…)
Mede door de inzet van [naam 3] is een overeenkomst op hoofdlijnen bereikt die, na tussenkomst van uw advocaat, ook tot een definitieve overeenkomst heeft geleid.”
Het College ziet niet in waarom [naam 2] in strijd zou hebben gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels door aan te nemen dat mede door de inzet van [naam 3] een overeenkomst op hoofdlijnen is bereikt. [naam 2] heeft dat naar het oordeel van het College mede kunnen afleiden uit het feit dat de uiteindelijk overeengekomen koopprijs niet wezenlijk verschilde van het door [naam 3] in overleg met [naam 1] ontwikkelde bod.
11.9
Volgens voorbeeld 7 is de volgende passage in het rapport van [naam 2] niet juist:
“Op individuele posten is niet expliciet ingegaan omdat de verkoper nu eenmaal vrij standvastig was in de eigen waardebepaling.”
[naam 1] heeft niet met argumenten betoogd dat en waarom [naam 2] deze aanname niet kon doen. Als uitgangspunt geldt dat het aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dat heeft [naam 1] hier niet gedaan. Voor het oordeel dat sprake is van handelen in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels, ziet het College dan ook geen aanleiding.
11.1
Met voorbeeld 10 heeft [naam 1] betoogd dat [naam 2] ten onrechte heeft aangenomen dat het meesturen met de e-mail van 11 juli 2017 aan [naam 7] van de mailstring met de tussen [naam 6] en [naam 1] onderling gewisselde e-mails geen gevolgen had voor de
onderhandelingen. Anders dan bij de eerder besproken voorbeelden gaat het hier om een civielrechtelijk standpunt. De klacht over het meesturen van de mailstring heeft [naam 2] gegrond geacht. Met voorbeeld 10 richt [naam 1] zich tegen het oordeel van [naam 2] over de mogelijke schadelijke gevolgen van het onzorgvuldig handelen van [naam 6] . Volgens de rechtspraak van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:17) is het een accountant toegestaan in een zakelijk conflict een verdedigbaar civielrechtelijk standpunt aan zijn wederpartij kenbaar te maken, behoudens bijzondere omstandigheden. Van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan een accountant zich met het oog op de fundamentele beginselen anders zou moeten opstellen, kan onder meer sprake zijn indien de accountant bewust een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen of indien de accountant in sterke mate verweten kan worden dat hij een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen. [naam 2] heeft in de brief van 19 januari 2018 het standpunt ingenomen dat er geen verband bestond tussen het onzorgvuldig handelen van [naam 6] en de door [naam 1] geclaimde schade omdat achteraf is gebleken dat de verkoper de onderhandelingen onrechtmatig had beëindigd. Dit standpunt komt het College niet bewust of ernstig verwijtbaar onjuist of misleidend voor.
11.11
[naam 1] heeft geen gemotiveerde bezwaren gericht tegen de overwegingen van de accountantskamer over de overige voorbeelden en over de andere ongegrond verklaarde klachtonderdelen die geen betrekking hebben op de elf voorbeelden. Zoals in 11.9 is overwogen is het aan [naam 1] om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In het onderhavige geval maakt de omstandigheid dat de tuchtrechtelijke klacht tegen [naam 6] in hoger beroep alsnog is afgewezen het des te meer aangewezen dat [naam 1] met feiten en omstandigheden aannemelijk maakt dat [naam 2] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Nu [naam 1] ten aanzien van de overige voorbeelden en de andere ongegrond verklaarde klachtonderdelen geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat [naam 2] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, zal het College aan deze overwegingen verder geen aandacht besteden.
11.12
De tweede hogerberoepsgrond leidt niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep.
12 Uit het voorgaande volgt dat de klacht terecht niet-ontvankelijk dan wel ongegrond is verklaard. De slotsom is dan ook dat het hoger beroep ongegrond is.
13 De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. M.C. Stoové en mr. P. Glazener, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023.
w.g. J.L. Verbeek w.g. C.D.V. Efstratiades