In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 juni 2023 een mondelinge tussenuitspraak gedaan in de zaken van [naam 1] B.V. tegen de minister van Economische Zaken en Klimaat. De onderneming had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021, welke door de minister op 3 februari 2022 werd afgewezen. De minister baseerde zijn beslissing op een nihil-registratie bij de Belastingdienst, terwijl de onderneming had gewezen op een ingediende suppletieaangifte die nog niet was geaccepteerd. De minister verklaarde het bezwaar van de onderneming ongegrond, wat leidde tot beroep bij het College.
Tijdens de zitting op 5 juni 2023 werd de zaak behandeld, waarbij de onderneming werd vertegenwoordigd door [naam 2], [naam 3] en gemachtigde [naam 4], en de minister door mr. M. van den Brink en drs. E.S.M. Slot. Het College oordeelde dat de minister ten onrechte niet was uitgegaan van de suppletieaangifte en dat het omzetverlies niet correct was vastgesteld. Het College droeg de minister op om binnen zes weken na de tussenuitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de suppletieaangifte. De verdere beslissing werd aangehouden tot de einduitspraak op het beroep, inclusief de proceskosten en het griffierecht.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste omzetbepaling bij subsidieaanvragen en de rol van de Belastingdienst in dit proces. Het College heeft aangegeven dat zolang de Belastingdienst de aangifte niet aanpast, de suppletieaangifte als uitgangspunt moet worden genomen. De onderneming krijgt na de nieuwe beslissing op bezwaar de gelegenheid om haar zienswijze te geven over het herstel van het gebrek.