ECLI:NL:CBB:2023:698

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
22/965
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister had de aanvraag van de onderneming voor het eerste kwartaal van 2021 afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan de vereisten voor omzetverlies en vaste lasten. De onderneming stelde dat de startdatum van haar activiteiten op 3 maart 2020 lag, maar de minister had deze datum vastgesteld op basis van de gebruiksmelding brandveiligheid. De onderneming voerde aan dat de juridische belemmeringen pas na 10 december 2021 waren opgeheven, maar het College oordeelde dat de minister terecht de startdatum op 3 maart 2020 had vastgesteld. Het College concludeerde dat er op die datum geen evidente juridische belemmeringen meer waren om te starten met de activiteiten. De minister verleende uiteindelijk een subsidie van € 2.700,-, wat het College bevestigde. Het beroep tegen het herzieningsbesluit werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/965

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. R. van Soest)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. G.O. Hoeksma en E.S.M. Slot)

Procesverloop

Met het besluit van 9 juni 2021 (besluit op aanvraag) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 12 april 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 20 april 2023. Daaraan hebben [naam 2] namens de onderneming, bijgestaan door haar gemachtigde, en de gemachtigden van de minister deelgenomen.
Het College heeft de behandeling van de zaak aangehouden en aan de onderneming de gelegenheid geboden om nadere stukken in te dienen.
De onderneming heeft nadere stukken ingediend.
Met het besluit van 12 juli 2023 (herzieningsbesluit) heeft de minister het bestreden besluit herroepen en aan de onderneming een subsidie verleend van € 2.700,-.
De onderneming heeft naar aanleiding van het herzieningsbesluit een aanvullend beroepschrift ingediend.
De minister heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft kenbaar gemaakt gebruik te willen maken van een nadere zitting. Het College heeft daarom het onderzoek op 17 november 2023 gesloten.

Overwegingen

1 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2.1
De onderneming heeft zich in 2017 met andere bedrijven verenigd in een consortium dat de ontwikkeling van een bedrijventerrein in de gemeente [plaats] op zich heeft genomen. De onderneming is op 27 maart 2017 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Voordat de bouw van het tuincentrum dat de onderneming exploiteert kon beginnen, moesten twee vergunningprocedures worden doorlopen: een vergunningaanvraag voor de ontwikkeling van het bedrijventerrein en een vergunningaanvraag voor de bouw van het tuincentrum. Die laatste vergunning is op
7 januari 2019 aan de onderneming verleend. Vervolgens is de bouw van het tuincentrum begonnen. Het tuincentrum is op 16 maart 2020 officieel geopend.
2.2
De minister heeft de subsidieaanvraag van de onderneming in eerste instantie afgewezen, omdat zij niet zou hebben voldaan aan de vereisten uit artikel 2.2.1, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de TVL. In Q1 van 2019 (referentieperiode) had de onderneming nog geen omzet waardoor zij niet kon aantonen dat haar omzetverlies ten minste 30% bedraagt en dat haar vaste lasten ten minste € 1.500,- bedragen. In het bestreden besluit heeft de minister met toepassing van de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845) bepaald dat de datum van de start van de activiteiten van de onderneming de dag is nadat de omgevingsvergunning voor de bouw van het tuincentrum aan de onderneming is verleend. Op grond van artikel 2.2.2, derde lid, aanhef en onder a, van de TVL, is de referentieperiode in die situatie het tweede kwartaal (Q2) van 2019. Dit heeft de onderneming echter niet kunnen baten, omdat zij ook in Q2 van 2019 nog geen omzet had.
2.3
Naar aanleiding van aanvullende stukken van de onderneming, waaronder een gebruiksmelding brandveiligheid, heeft de minister het bestreden besluit herroepen en aan de onderneming alsnog een subsidie verleend. In het herzieningsbesluit heeft de minister toegelicht dat met deze gebruiksmelding van 2 maart 2020 de juridische belemmeringen om te starten met de bedrijfsactiviteiten zijn opgehouden en dat hij 3 maart 2020 als startdatum van de activiteiten beschouwt. Op grond van artikel 2.2.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de TVL is de hoogte van de subsidie in dat geval € 1.500,-. Omdat de onderneming ook in aanmerking komt voor een opslag voor gesloten detailhandel, komt de totale subsidie uit op
€ 2.700,-.
Standpunt van de onderneming
3.1
Volgens de onderneming heeft de minister in zijn herzieningsbesluit niet alle door de onderneming overgelegde gegevens meegenomen. De gebruiksmelding brandveiligheid van
2 maart 2020 is slechts een aanvraag, die bovendien later nog is aangevuld. Pas op
10 december 2021 heeft de onderneming van de gemeente de ‘ontvangst melding brandveilig gebruik met voorwaarden’ ontvangen. Dat betekent dat de juridische belemmeringen om te starten met de bedrijfsactiviteiten pas na die datum zijn weggenomen.
3.2
Ook heeft de minister in zijn herzieningsbeslissing geen rekening gehouden met de uitspraak van het College van 21 maart 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:153). De onderneming in de zaak die tot die uitspraak heeft geleid, behoorde tot een groep startende ondernemingen waarvoor in de TVL een voorziening ontbrak om een referentieperiode na 15 maart 2020 te hanteren. Die onderneming kon en mocht voor die datum niet starten met haar bedrijfsactiviteiten, terwijl zij daartoe wel steeds de noodzakelijke stappen had ondernomen zonder dat daarbij was gebleken van onnodige vertraging. Het College oordeelde dat de TVL voor die groep starters in strijd was met het evenredigheidsbeginsel voor zover in de regeling niet was voorzien om een referentieperiode te hanteren vanaf de start van de activiteiten. Volgens de onderneming is deze uitspraak van het College ook op haar van toepassing.
Standpunt van de minister
4.1
In navolging van de hiervoor (onder 2.2) aangehaalde uitspraak van het College van 31 augustus 2021 heeft de minister niet de datum van inschrijving in het handelsregister, maar de dag na de gebruiksmelding brandveiligheid aangemerkt als start van de activiteiten. Dat betekent dat de TVL voor de onderneming geen alternatieve referentieperiode bevat. Wel bepaalt artikel 2.2.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de TVL dat ondernemingen die na
29 februari 2020 voor de eerste maal zijn ingeschreven in het handelsregister een vast bedrag van € 1.500,- krijgen. Die bepaling is van toepassing op de onderneming.
4.2
De minister ziet geen aanleiding om de datum van de reactie van de gemeente op de gebruiksmelding brandveiligheid aan te merken als de start van de activiteiten. De onderneming betwist niet dat het tuincentrum op 16 maart 2020 is geopend. Dat betekent dat het ontbreken van een reactie van de gemeente niet in de weg heeft gestaan aan de start van de activiteiten en dat er vanaf 3 maart 2020 geen evidente juridische belemmering meer was om te starten. De minister beschouwt de datum van opening van het tuincentrum niet als start van de activiteiten, omdat de onderneming niet heeft onderbouwd in hoeverre de werkzaamheden aan het tuincentrum nog in de weg stonden aan de feitelijke ingebruikname daarvan. De minister verwijst daarbij onder meer naar de uitspraak van het College van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:289).
4.3
Volgens de minister is de door de onderneming (onder 3.2) aangehaalde uitspraak van 21 maart 2023 niet van toepassing. Die uitspraak is van toepassing op ondernemingen die voor 15 maart 2020 niet konden en mochten starten met hun bedrijfsactiviteiten. In de onderhavige zaak kon en mocht de onderneming echter al starten op 3 maart 2020. Bovendien bevat de TVL een voorziening voor deze onderneming waardoor zij toch voor subsidie in aanmerking komt.
Beoordeling door het College
5.1
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft dit beroep van rechtswege ook betrekking op het herzieningsbesluit waarmee het bestreden besluit is herroepen. Niet is gebleken dat de onderneming nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit. Dat beroep is dan ook niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. Met betrekking tot het beroep tegen het herzieningsbesluit overweegt het College als volgt.
5.2
In de uitspraak van 31 augustus 2021 heeft het College geoordeeld dat het moment van de start van de activiteiten moet worden bepaald aan de hand van objectief bepaalbare feiten en omstandigheden. Van de start van de activiteiten is in ieder geval sprake als er geen evidente juridische belemmeringen meer zijn voor het uitoefenen van die activiteiten. Andere feiten en omstandigheden dan evidente juridische belemmeringen kunnen aanleiding zijn om aan te nemen dat de start van de activiteiten niet mogelijk was, maar het moet dan wel objectief bepaalbaar zijn dat die feiten en omstandigheden de start belemmerden.
5.3
Naar het oordeel van het College heeft de minister terecht de datum van de start van de activiteiten vastgesteld op 3 maart 2020. Op die datum was geen sprake meer van evidente juridische belemmeringen om te starten. De door de onderneming genoemde nadere omstandigheden, zoals afbouw en inrichting van de winkel voorafgaand aan de opening op
16 maart 2020, zijn geen omstandigheden waarvan objectief bepaalbaar is dat zij aan de start van de activiteiten in de weg hebben gestaan. Het betoog van de onderneming dat de belemmeringen om te starten pas weggenomen waren met de ontvangst van de ‘ontvangst melding brandveilig gebruik met voorwaarden’ van de gemeente op 10 december 2021, slaagt alleen al niet omdat het tuincentrum is geopend op 16 maart 2020.
5.4
Het voorgaande betekent ook dat het beroep van de onderneming op de onder 3.2 aangehaalde uitspraak van het College van 21 maart 2023 niet kan slagen. Zoals de minister terecht heeft aangevoerd, is die uitspraak van toepassing op een groep ondernemers die voor 15 maart 2020 niet konden en mochten starten met hun bedrijfsactiviteiten. Daarvan is in dit geval geen sprake, aangezien de juridische belemmeringen om te starten weggenomen waren op 3 maart 2020. Bovendien bevat artikel 2.2.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de TVL voor de onderneming de voorziening die voor de groep ondernemers die in de uitspraak van 21 maart 2023 centraal stond, ontbrak.
5.5
De minister heeft dan ook terecht een subsidie verleend ter hoogte van € 2.700,- op grond van artikel 2.2.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de TVL.
5.6
De onderneming heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase. Het College is met de minister van oordeel dat hij deze proceskosten niet hoeft te vergoeden. Hoewel het bestreden besluit is herroepen en daarmee de onrechtmatigheid van dat besluit vaststaat, oordeelt het College dat die onrechtmatigheid niet aan de minister is toe te rekenen. In de bezwaarfase is de onderneming er al op gewezen dat zij moest aantonen wanneer de juridische belemmeringen om te mogen starten met de bedrijfsactiviteiten waren weggenomen. Het had op haar weg gelegen om op dat moment niet alleen de omgevingsvergunning voor de bouw van het tuincentrum, maar ook de melding brandveilig gebruik te overleggen. Omdat de onderneming die melding pas na de zitting bij het College heeft overgelegd, kon de minister ook op dat moment pas vaststellen dat de start van de activiteiten op een later moment lag dan in eerste instantie gedacht.
6 Het beroep tegen het herzieningsbesluit is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het herzieningsbesluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2023.
w.g. M. van Duuren w.g. T.D. Geldof
Bijlage
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.2.1, tweede lid, aanhef en onder a en b
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500,- bedraagt.
Artikel 2.2.2, tweede en derde lid
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
een getroffen MKB-onderneming die na 31 december 2018 en uiterlijk op 30 september 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister;
een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 en uiterlijk op 30 november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de drie kalendermaanden volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister;
een getroffen MKB-onderneming die na 30 november 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de periode na de dag van de inschrijving in het handelsregister tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie.
Artikel 2.2.3, tweede lid, aanhef en onder b
2. De subsidie bedraagt € 1.500,- indien:
b. het een getroffen MKB-onderneming betreft die voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister na 29 februari 2020.