ECLI:NL:CBB:2023:677

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
22/1364 en 23/121
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) door de minister van Economische Zaken en Klimaat

Op 5 december 2023 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat, met zaaknummers 22/1364 en 23/121. De zaak betreft de afwijzing van subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periodes Q4 2021 en Q1 2022. De minister had de aanvragen afgewezen omdat de onderneming geen omzetverlies had geleden, wat een vereiste is voor het verkrijgen van subsidie onder de TVL. De onderneming, die pas in augustus 2020 is gestart met haar activiteiten, stelde dat de referentieperiode niet representatief was en vroeg om maatwerk door gebruik te maken van geprognosticeerde omzetcijfers uit haar financiële haalbaarheidsonderzoek. De minister weigerde dit, stellende dat de TVL geen ruimte biedt voor afwijkingen van de regels en dat er geen sprake was van een uitzonderlijk geval.

Tijdens de zitting op 7 augustus 2023 werd het standpunt van de onderneming toegelicht door [naam 2], terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. M.J.H. van der Burgt en mr. M.P. Beudeker. Het College concludeerde dat de minister terecht had vastgesteld dat de onderneming geen recht had op subsidie, omdat er geen omzetverlies was vastgesteld in de referentieperiodes. De TVL biedt geen mogelijkheid om bij het ontbreken van omzetverlies subsidie toe te kennen, en de minister had geen bevoegdheid om van de regels af te wijken. Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de aanvragen terecht waren afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/1364 en 23/121

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , (de onderneming)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Met de besluiten van 10 februari 2022 en 4 mei 2022 (de afwijzingsbesluiten) heeft de minister de aanvragen van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periodes Q4 2021 en Q1 2022 afgewezen.
Met de besluiten van 23 mei 2022 en 3 november 2022 (de bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van de onderneming tegen de afwijzingsbesluiten ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 7 augustus 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] namens de onderneming en mr. M.J.H. van der Burgt en mr. M.P. Beudeker namens de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De onderneming is voor de eerste maal ingeschreven in het handelsregister op
3 januari 2019. De onderneming kon niet eerder dan 17 augustus 2020 opengaan als gevolg van het verkrijgen van de noodzakelijke vergunningen en de realisatie van het concept indoor camping. De onderneming is dus pas halverwege augustus 2020 omzet gaan genereren met haar bedrijfsactiviteiten.
1.2
Voor Q4 2021 is de omzet in de referentieperiode naar keuze van de aanvrager de omzet in het vierde kwartaal van 2019 of de omzet in het eerste kwartaal van 2020 (artikel 2.5.3, tweede lid, TVL). Voor Q1 2022 is de omzet in de referentieperiode naar keuze van de aanvrager de omzet in het eerste kwartaal van 2019 of de omzet in het eerste kwartaal van 2020 (artikel 2.6.3, tweede lid, TVL). In deze referentieperiodes heeft de onderneming gelet op het bovenstaande geen omzet gemaakt.
1.3
De minister heeft in eerste instantie voor Q4 2021 de omzet in het derde kwartaal van 2020 als referentie-omzet bekeken en voor Q1 2022 de omzet van het eerste kwartaal van 2020. In het verweerschrift stelt de minister – naar aanleiding van de uitspraak van het College van 21 maart 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:153) – dat voor beide kwartalen waarin subsidie is aangevraagd wat betreft de referentie-omzet moet worden gekeken naar Q4 2020. De minister komt echter in alle bekeken referentieperiodes op basis van de gegevens uit de aangifte omzetbelasting tot de conclusie dat geen sprake is van omzetverlies. De onderneming komt daarom volgens de minister niet in aanmerking voor subsidie.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt onderneming
3 De onderneming vindt Q4 2020 niet representatief als referentieperiode, omdat op dat moment coronamaatregelen haar bedrijfsactiviteiten beperkten. De onderneming is daarom van mening dat de minister maatwerk moet bieden door in haar geval de geprognosticeerde omzetcijfers uit haar financiële haalbaarheidsonderzoek te gebruiken als referentieomzet. Volgens de onderneming heeft de minister de bevoegdheid om in haar geval af te wijken van de TVL en deze cijfers te gebruiken. De onderneming wijst daarbij op een uitspraak van de kantonrechter in een zaak over huurkorting. De onderneming stelt dat bij andere bedrijven wel maatwerk wordt geleverd en door dit bij haar niet te doen is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. De onderneming wordt nu onevenredig hard getroffen. De onderneming vergelijkt dit met de toeslagenaffaire bij de Belastingdienst.
Standpunt minister
4 De minister stelt dat de onderneming niet voldoet aan de gestelde eisen in de TVL en dat daarom de afwijzingsbesluiten terecht zijn genomen. De minister ziet geen mogelijkheden om van de TVL af te wijken en het omzetverlies op een andere manier te berekenen. Volgens de minister is geen sprake van een uitzonderlijk geval en ziet hij daarom geen aanleiding om voor de onderneming een uitzondering te maken.
Oordeel College
5.1
Het College stelt vast dat de onderneming op 17 augustus 2020 haar deuren heeft geopend en vanaf dat moment omzet is gaan genereren met haar bedrijfsactiviteiten. Uit de omzetgegevens van de aangifte omzetbelasting van de onderneming kan echter worden afgeleid dat, welke referentieperiode de minister ook heeft onderzocht, de onderneming geen omzetverlies heeft geleden ten opzichte van de subsidieperiodes. De verschillende onderzochte referentieperiodes leiden dus niet tot door de onderneming gewenste uitkomsten.
5.2
De TVL biedt niet de mogelijkheid om bij het ontbreken van omzetverlies toch subsidie toe te kennen (zie ook de uitspraken van het College van 10 augustus 2021, ECLI:NL:CBB:2021:820 en 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:6). Dat het vereiste van omzetverlies tot gevolg heeft dat ondernemers niet in aanmerking komen voor subsidie, omdat zij er nog niet in zijn geslaagd in een eerdere periode een representatieve omzet te behalen, maakt niet dat deze in de TVL vastgelegde voorwaarde voor subsidie alleen al daarom in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
6 De TVL biedt de minister ook geen mogelijkheden om voor de onderneming van het bepaalde in artikel 2.5.3, eerste lid, en artikel 2.6.3, eerste lid, van de TVL af te wijken en het omzetverlies op een andere manier te berekenen. Aan het verzoek van de onderneming om uit te gaan van de geprognosticeerde omzetcijfers uit haar financiële haalbaarheidsonderzoek kan dan ook niet tegemoet worden gekomen (zie ook de uitspraken van het College van 22 februari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:78 en 20 december 2022, ECLI:NL:CBB:2022:818). Dat de kantonrechter bij zaken over huurkortingen wel kijkt naar geprognosticeerde omzetcijfers, maakt niet dat de TVL-regeling de minister hiervoor de ruimte biedt.
7 Het College begrijpt dat de onderneming deze toepassing van de TVL als onredelijk ervaart vanwege de voor haar ongunstige uitwerking hiervan. De regelgever heeft echter geen hardheidsclausule in de TVL opgenomen. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt de minister alleen in uitzonderlijke gevallen een uitzondering. In de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 26 februari 2021 worden als voorbeeld van bijzondere gevallen genoemd dat een onderneming in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de TVL. Dit zijn persoonlijke omstandigheden die buiten elke invloedssfeer liggen. Daarvan is in het geval van de onderneming geen sprake. Dat voor ondernemingen met deze omstandigheden maatwerk wordt geleverd, is dus niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De enkele omstandigheid dat onderneming buiten de TVL valt, is naar het oordeel van het College onvoldoende om een uitzondering te maken. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van een uitzonderlijk geval waarin de minister een uitzondering kan maken.
8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aanvragen terecht zijn afgewezen.
Slotsom
9
Het beroep is ongegrond.
10 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2023.
w.g. J.H. de Wildt de griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Q4 2021
“Artikel 2.5.2
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen
MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de
maanden oktober, november en december van 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 20% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste E 1.500
bedraagt;
(…)
Artikel 2.5.3
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de
referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen
door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt
uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in
het vierde kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het eerste kalenderkwartaal
van 2020.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor een
getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 voor de eerste maal is
ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in het
derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet In het eerste gehele
kalenderkwartaal volgend op de maand van de Inschrijving in het handelsregister.
4. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode het derde
kalenderkwartaal van 2020 voor een getroffen MKB-onderneming waarvan de
eigenaar of een van de eigenaren ten genoegen van de minister kan aantonen
minimaal drie weken van beide referentieperiodes, bedoeld in het tweede lid,
recht te hebben gehad op zwangerschaps- en bevallingsverlof, bedoeld in artikel
3:1, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg, ware zij een vrouwelijke werknemer
geweest, en als gevolg daarvan door de getroffen MKB-onderneming geen
representatieve omzet is behaald in de referentieperiode.
5. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van
2021.
6. Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten
aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de
omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de
omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een
aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke
wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de
getroffen MKB-onderneming.
(…)
Artikel 2.5.5
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van
de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld
door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan
20% bedraagt;
(…)”
Q1 2022
“Artikel 2.6.2
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen
MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de
maanden januari, februari en maart van 2022.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500
bedraagt;
(…)
Artikel 2.6.3
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de
referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen
door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt
uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in
het eerste kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het eerste kalenderkwartaal
van 2020.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
a. een getroffen MKB-onderneming die na 31 december 2018 en voor 1 oktober
2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van
de aanvrager: de omzet in het eerste kwartaal van 2020 of de omzet in het eerste
gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het
handelsregister;
b. een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 voor de eerste maal
is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in
het derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele
kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van
2022.
5. Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten
aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de
omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de
omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een
aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke
wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de
getroffen MKB-onderneming.
(…)
Artikel 2.6.5
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van
de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld
door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan
30% bedraagt;
(…)”