ECLI:NL:CBB:2023:632

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
22/1005
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoedingsuitspraak inzake subsidie vaste lasten COVID-19 en drempelvereisten omzetverlies

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 14 november 2023, zaaknummer 22/1005, staat de vraag centraal of een onderneming voldoet aan de drempelvereisten van de Tijdelijke regeling subsidie vaste lasten (TVL), specifiek het vereiste van 30% omzetverlies. De minister van Economische Zaken en Klimaat had eerder de subsidie voor de periode juni tot en met september 2020 ingetrokken, omdat de onderneming niet aan deze drempel voldeed. De onderneming had bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. De zaak kwam voor het College na een beroep van de onderneming, die stelde dat de termijn voor het aanleveren van aanvullende informatie te kort was en dat de minister niet adequaat had gereageerd op haar verzoek om uitstel.

Het College oordeelt dat de minister terecht heeft gehandeld door de subsidie in te trekken. De onderneming had onvoldoende bewijs geleverd dat zij aan de drempelvereisten voldeed. De omzetgegevens die de onderneming had overgelegd, vertoonden grote verschillen met de aangiften omzetbelasting, wat de minister deed concluderen dat de onderneming niet aan de vereisten voldeed. Het College benadrukt dat de onderneming voldoende gelegenheid heeft gehad om haar omzet te onderbouwen, maar dat de gegevens niet op eenvoudige en duidelijke wijze konden worden vastgesteld.

Daarnaast constateert het College een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De behandeling van het bezwaar heeft langer geduurd dan de wettelijk toegestane termijn. Het College veroordeelt de minister tot betaling van € 500,- aan de onderneming als schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige administratie en tijdige communicatie van de minister naar de subsidieontvanger.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1005

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2023 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats]

(de onderneming),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat,

(gemachtigden: mrs. O. Andich en E. Brouwers).

Procesverloop

Met het besluit van 7 juli 2021 (het intrekkingsbesluit) heeft de minister de aan de onderneming op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL) verleende subsidie voor de periode juni tot en met september 2020 ingetrokken. Ook heeft de minister het betaalde voorschot van € 12.775,49 teruggevorderd.
Met het besluit van 20 april 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft op 24 mei 2022 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 4 mei 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 1] en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2 Met het besluit van 30 oktober 2020 heeft de minister aan de onderneming een subsidie verleend van € 15.969,36 en een voorschot van € 12.775,49 uitbetaald. Naar aanleiding van de aanvraag om vaststelling van de subsidie, heeft de minister het intrekkingsbesluit genomen. De minister heeft daarvoor als reden gegeven dat de onderneming op basis van de bij de Belastingdienst bekende omzetgegevens niet voldoet aan het vereiste van 30% omzetverlies en het vereiste dat de berekende vaste lasten ten minste
€ 4.000,- bedragen (de drempelvereisten). In bezwaar heeft de minister het intrekkingsbesluit gehandhaafd, omdat de onderneming, ondanks dat zij daarom is gevraagd, haar referentie- en subsidieomzet niet met aanvullende informatie heeft onderbouwd, waardoor de minister niet heeft kunnen vaststellen dat de onderneming (toch) voldoet aan de drempelvereisten.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming voert in beroep aan dat de in bezwaar gegeven termijn van vijf werkdagen voor het aanleveren van de aanvullende informatie onredelijk kort was. Vanwege de afwezigheid van haar boekhouder heeft de onderneming verzocht om haar extra tijd te geven voor het aanleveren van de aanvullende informatie, maar op dat verzoek heeft de minister nooit gereageerd. De onderneming heeft bij haar beroepschrift een uitdraai uit haar administratiesysteem gevoegd. Aan de hand hiervan kunnen de omzetten in het tweede en derde kwartaal (Q2 en Q3) van 2019 en het tweede en derde kwartaal (Q2 en Q3) van 2020 volgens haar worden vastgesteld. Zij heeft verder aangegeven dat zij vanaf het vierde kwartaal van 2019 deel uitmaakt van een fiscale eenheid, maar haar bedrijfsactiviteiten en het btw-nummer waaronder zij die activiteiten verricht zijn hierdoor niet gewijzigd.
Standpunt van de minister
4.1
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat, omdat de onderneming deel uitmaakt van een fiscale eenheid, haar omzet op eenvoudige en duidelijke wijze dient te blijken uit haar financiële administratie of uit een ander bewijsstuk. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat voor hem niet duidelijk is of de fiscale eenheid in de referentieperiode al bestond. Hij heeft daarom voor zowel de referentieperiode als de subsidieperiode naar de administratie gekeken. Volgens de minister kan op basis van de verstrekte gegevens uit de administratie niet vastgesteld worden dat de onderneming aan de subsidievereisten voldoet, waaronder de eis van 30% omzetverlies. Uit de administratie die de onderneming heeft overgelegd blijkt namelijk van grote verschillen in de omzetten ten opzichte van de door de onderneming overgelegde aangiften omzetbelasting en van tegenstrijdigheden. De minister benadrukt daarbij dat de omzetcijfers uit de administratie aanzienlijk hoger zijn dan de omzetcijfers volgens die aangiften. Die aangiften sluiten voor de referentieperiode bovendien niet aan bij de gegevens van de Belastingdienst. Ook heeft de boekhouder op 17 april 2023 telefonisch niet kunnen uitleggen of de volledige omzet van de fiscale eenheid is behaald door de onderneming of mede door andere entiteiten in de fiscale eenheid.
4.2
Met betrekking tot het standpunt van de onderneming over de termijn die zij in bezwaar heeft gekregen voor het aanleveren van aanvullende informatie, wijst de minister op het volgende. In een e-mail van 24 maart 2022 van de minister is inderdaad een termijn van vijf dagen genoemd. Hierop heeft de onderneming gereageerd bij e-mail van 28 maart 2022, maar zij heeft daarbij niet om uitstel van de termijn gevraagd. De minister heeft bij e-mail van 31 maart 2022 aan de onderneming nogmaals een termijn van 5 dagen gegeven om stukken te overleggen. Een reactie van de onderneming hierop is uitgebleven, waarna de minister enkele weken later heeft beslist op het bezwaarschrift. Verder heeft de minister naar aanleiding van het beroep ook nog de mogelijkheid aan de onderneming geboden voor een nadere onderbouwing, maar de overgelegde stukken hebben niet tot een andere beslissing geleid.
Beoordeling door het College
5.1
Het geschil gaat om de vraag of de onderneming voldoet aan de in de TVL opgenomen drempelvereisten, waaronder het vereiste van 30 % omzetverlies. Of daaraan is voldaan wordt bepaald aan de hand van de omzet van de onderneming in de referentieperiode en de subsidieperiode (artikel 3, eerste, tweede, en vierde lid, van de TVL).
5.2
Niet ter discussie staat dat de onderneming over haar omzet aangifte omzetbelasting doet. Uitgangspunt volgens de TVL is dan dat de minister als omzet beschouwt het bedrag waarover de onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting. Dat de onderneming tot een fiscale eenheid behoort, brengt met zich dat de aangifte omzetbelasting ziet op de totale omzet van alle ondernemingen binnen de fiscale eenheid. De minister onderzoekt dan aan de hand van de financiële administratie van de onderneming welk bedrag als omzet van de onderneming kan worden beschouwd (zie in dit verband de uitspraak van het College van 17 mei 2022, ECLI:NL:CBB:2022:243). Uitgangspunt hierbij is dat de omzet op eenvoudige en duidelijke wijze kenbaar moet zijn uit die financiële administratie of uit een ander bewijsstuk.
5.3
Het College is met de minister van oordeel dat de omzet aan de hand van de door de onderneming overgelegde stukken, niet op eenvoudige en duidelijke wijze kan worden bepaald. Dit komt omdat sprake is van grote verschillen tussen de omzet volgens de uitdraai uit het administratiesysteem van de onderneming en de omzet in de door haar overgelegde uitdraaien van aangifte omzetbelasting. De onderneming heeft gesteld dat alle omzet binnen de fiscale eenheid aan haar is toe te rekenen. In dat geval zou de omzet volgens de uitdraai uit haar administratiesysteem aan moeten sluiten op de omzet die staat op de overgelegde aangifteformulieren. Dit is echter niet het geval. Volgens de uitdraai uit de administratie zou de omzet in Q2 2020 € 103.843,- en in Q3 2020 € 144.768,- zijn, maar volgens de aangifteformulieren voor die kwartalen, bedragen de omzetten achtereenvolgens
€ 53.792,- en € 148.949,-. Voor Q2 2019 en Q3 2019, toen er volgens de onderneming nog geen fiscale eenheid was, zou de omzet volgens de uitdraai uit de administratie € 197.757,- en € 223.197,- zijn, maar volgens de overgelegde aangifteformulieren bedraagt de omzet in die kwartalen € 198.349,- en € 162.431-. Die gegevens corresponderen vervolgens weer niet met de gegevens van de Belastingdienst voor Q2 2019 en Q3 2019 zoals die blijken uit het overzicht dat bij het verweerschrift is gevoegd. Daaruit blijkt weer van (veel) lagere omzetbedragen.
5.4
Volgens de onderneming, die heeft verwezen naar e-mails van haar (vorige en huidige) boekhouder, zijn er in 2019 verschillen tussen de omzetten ontstaan doordat er aangiften omzetbelasting volgens het kasstelsel zijn gedaan in plaats van volgens het factuurstelstel. In een e-mail van de huidige boekhouder is aangegeven dat dit inmiddels is gecorrigeerd in de aangiften en mogelijk in de administratie/boekhouding. De overgelegde stukken bieden hier echter onvoldoende inzicht in. Voor de verschillen in omzet in 2020 is verder geen verklaring gegeven. De onderneming heeft ter zitting ook geen nadere toelichting kunnen geven op de verschillen in de door haar overgelegde cijfers.
5.5
Het College stelt ten slotte vast dat als met de onderneming wordt aangenomen dat de omzet in de referentie- en subsidieperiode alleen háár omzet betreft, op basis van de aangiftebedragen zoals die blijken uit de gegevens van de Belastingdienst, kan worden geconcludeerd dat niet aan het drempelvereiste van 30 % omzetverlies wordt voldaan.
5.6
Het College is gelet op het voorgaande van oordeel dat de minister het intrekkingsbesluit terecht heeft gehandhaafd, omdat de subsidie op basis van de huidige gegevens niet zou zijn verleend. Het College neemt daarbij in aanmerking dat de onderneming voldoende gelegenheid heeft gekregen om de door haar gestelde omzetten te onderbouwen. Dat de onderneming in bezwaar geen reactie heeft gekregen op haar verzoek om extra tijd om gegevens aan te leveren, komt vermoedelijk omdat zij het verzoek niet aan de minister, maar aan haar boekhouder heeft gestuurd. Dat neemt niet weg dat de minister na de eerste termijn van vijf werkdagen (ongevraagd) nogmaals een termijn van vijf werkdagen aan de onderneming heeft gegeven om aan het verzoek tot het overleggen van stukken te voldoen. De onderneming heeft niet gesteld dat zij ook met de verlengde termijn onvoldoende gelegenheid had om stukken te overleggen. Bovendien heeft zij daartoe ook in beroep nog gelegenheid gehad.
Slotsom
6 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
De redelijke termijn
7.1
Het College stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is verstreken na afloop van de eerste termijn voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 10 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL3354) en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), r.o. 3.13.2). Als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:362, r.o. 6.2). Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
7.2
De redelijke termijn begint met de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister. De minister heeft het bezwaarschrift op 31 juli 2021 ontvangen. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met bijna vier maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat de onderneming recht heeft op een bedrag van € 500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan de minister, nu de behandeling van het bezwaar meer dan zes maanden (namelijk bijna negen maanden) in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de minister veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan de onderneming.

Beslissing

Het College verklaart:
  • het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister om aan de onderneming een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. E.C.C. Deen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2023.
C.T. Aalbers E.C.C. Deen

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht (Awb):
Artikel 4:48
1. Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het bestuursorgaan de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen, indien:
(…)
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid;
(…)
Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL):
Artikel 2 (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden juni, juli, augustus en september van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van de omzet in de referentieperiode met de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de vierde kolom van de tabel in de bijlage, ten minste € 4.000 bedraagt;
(…)
Artikel 3 (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in hele procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de som van de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019, gedeeld door drie, vermeerderd met de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de som van de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2020, gedeeld door drie, vermeerderd met de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
(…)
8. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
9. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het achtste lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
Artikel 5 (Afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in hele procenten, minder dan 30% bedraagt.
(…)
Artikel 10 (verplichtingen subsidieontvanger)
1. De subsidieontvanger voert een zodanige administratie dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze is af te leiden dat de ontvanger voldoet aan de bij deze regeling gestelde eisen.
(…)