ECLI:NL:CBB:2023:624

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
22/974
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze zaak heeft de ondernemer, handelend onder de naam [naam 2] en [naam 3], beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020. De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft de aanvraag afgewezen omdat het omzetverlies in de subsidieperiode niet voldeed aan de eis van ten minste 30% ten opzichte van de referentieperiode. De ondernemer betwist dat de opbrengst van de verkoop van een auto, die hij in Q4 2020 heeft verkocht, moet worden meegerekend bij de omzet. Hij stelt dat deze verkoop niet tot zijn normale bedrijfsactiviteiten behoort en dat het onrechtvaardig is om deze omzet mee te tellen bij de berekening van het omzetverlies.

De minister heeft echter gesteld dat de omzet, zoals deze blijkt uit de aangiften omzetbelasting, als uitgangspunt mag worden genomen. De opbrengst van de auto is opgenomen in de aangifte en moet daarom worden meegerekend. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat er geen aanleiding is om de opbrengst uit de verkoop van voertuigen niet tot de omzet te rekenen. Het College heeft de argumenten van de ondernemer niet overtuigend geacht en heeft geoordeeld dat de minister de regels van de TVL correct heeft toegepast.

Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard, waarbij het heeft benadrukt dat de systematiek van de TVL is ontworpen om administratieve lasten te beperken en dat de ondernemer niet in aanmerking komt voor subsidie omdat hij niet voldoet aan de vereiste omzetdaling. De uitspraak is gedaan op 14 november 2023.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/974

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2023 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2] / [naam 3], te [plaats] (de ondernemer),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: W. Dam en mr. M.P. Beudeker).

Procesverloop

Met het besluit van 3 maart 2021 (het afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de ondernemer voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 afgewezen.
Met het besluit van 15 april 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard en het afwijzingsbesluit gehandhaafd.

De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 24 april 2023. Aan de zitting hebben de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

1 De tekst van het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2.1
De ondernemer exploiteerde in Q4 van 2020 een eenmanszaak onder de handelsnamen [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] . Over de omzet behaald met bedrijfsactiviteiten onder de naam [naam 2] betaalde de ondernemer omzetbelasting. Over de omzet behaald met bedrijfsactiviteiten onder de naam [naam 3] en [naam 4] betaalde de ondernemer geen omzetbelasting, maar kansspelbelasting. In Q4 2020 heeft de ondernemer op naam van [naam 2] een auto verkocht voor een bedrag van € 48.056,58.
2.2
De ondernemer heeft een subsidieaanvraag gedaan voor subsidieperiode Q4 2020.
De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste uit de TVL dat het omzetverlies in de subsidieperiode ten minste 30% bedraagt ten opzichte van de referentieperiode, Q4 2019. De minister heeft de omzet van de ondernemer in de subsidieperiode onder meer bepaald op basis van de aangifte omzetbelasting. In die aangifte is de opbrengst van de verkoop van de auto opgenomen.
Standpunt van de ondernemer
3 De ondernemer is het er niet mee eens dat de verkoop van de auto wordt meegerekend bij zijn omzet. Hij stelt dat het onjuist en onrechtvaardig is om het omzetverlies geheel op basis van de omzet te berekenen, zonder daarbij onderscheid te maken in de herkomst van de omzet. Omzet die niets van doen heeft met de normale, dagelijkse bedrijfsactiviteiten moet buiten beschouwing worden gelaten. De ondernemer is geen autohandelaar en de verkoop van de auto hoort niet tot zijn normale bedrijfsactiviteiten. Als alleen naar de omzet uit zijn normale activiteiten wordt gekeken, heeft hij 57% omzetverlies. De systematiek van de regeling is onvoldoende gebaseerd op de werkelijke situatie van ondernemers. De ondernemer wijst er daarbij op dat wanneer een ondernemer in de subsidieperiode noodgedwongen materiële vaste activa verkoopt, hij als gevolg daarvan mogelijk niet in aanmerking komt voor subsidie. Aan de andere kant zou verkoop van een auto in de referentieperiode juist tot een hoger omzetverlies en een hogere subsidie kunnen leiden.
Standpunt van de minister
4
De minister stelt dat voor de ondernemer op grond van artikel 2.1.2, zesde lid, van de TVL, de omzet het bedrag aan omzet is zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de ondernemer of uit andere bewijsstukken. Voor de omzet waarover aangifte omzetbelasting wordt gedaan, is de minister uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst. Daarbij heeft hij opgeteld de omzet (van [naam 3] en [naam 4] ) waarover geen omzetbelasting wordt betaald, zoals door de ondernemer met aanvullende stukken is opgegeven. De omzet in de subsidieperiode bedraagt dan € 90.095,-. De omzet in de referentieperiode bedraagt € 95.741,13. Daaruit volgt dat de ondernemer niet voldoet aan het vereiste dat het omzetverlies in de subsidieperiode ten minste 30% bedraagt. Over het standpunt van de ondernemer dat autoverkoop niet tot de normale bedrijfsactiviteiten hoort, merkt de minister op dat voor de omzet voor de TVL geen onderscheid wordt gemaakt op basis van de herkomst van de omzet. Omdat de opbrengst van de verkoop van de auto is opgenomen in de aangifte omzetbelasting voor Q4 2020, maakt dit bedrag deel uit van de omzet in de subsidieperiode. De minister wijst daarbij op uitspraken van 14 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:307) en 28 februari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:106), waarin het College heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was de opbrengst uit de verkoop van (bedrijfs)voertuigen niet tot de omzet te rekenen. In die uitspraken was sprake van een situatie waarbij de omzet werd bepaald op basis van de aangifte omzetbelasting volgens artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL. In dit geval wordt de omzet bepaald op basis van artikel 2.1.2, zesde lid, van de TVL. Dat betekent volgens de minister niet dat de vraag of de verkoop van de auto tot de omzet moet worden gerekend, hier anders moet worden beantwoord, want de aangifte omzetbelasting is onderdeel van de financiële administratie.
Beoordeling door het College
5.1
Uitgangspunt van de TVL is dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet aantonen met die aangifte die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968 (artikel 2.12, vijfde lid, van de TVL). De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Als de onderneming omzet heeft waarover geen aangifte omzetbelasting wordt gedaan, moet de omzet op eenvoudige en duidelijke wijze blijken uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk (artikel 2.1.2, zesde lid, van de TVL). Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit geen onrechtmatig uitgangspunt is.
5.2
Uit de aangiften omzetbelasting blijkt eenvoudig en duidelijk wat de omzet is waarvan aangifte is gedaan voor de omzetbelasting. De minister heeft deze gegevens als uitgangspunt mogen nemen bij de berekening van het omzetverlies en de omzet waarover geen omzetbelasting wordt betaald daarbij op mogen tellen. De minister heeft daarbij terecht geen aanleiding gezien om de opbrengst van de verkoop van de auto buiten beschouwing te laten. Volgens de aangifte omzetbelasting behoort dit bedrag tot de omzet van de ondernemer in de subsidieperiode. Dat het niet om reguliere omzet gaat, zoals de ondernemer stelt, maakt dat niet anders. Het pas niet in de systematiek van de TVL om deze in de aangifte opgenomen opbrengst niet mee te rekenen.
5.3
Het College begrijpt dat de ondernemer de systematiek in de TVL als onredelijk ervaart vanwege de voor hem ongunstige uitwerking hiervan. Dat de wijze van berekening van het omzetverlies tot gevolg heeft dat de ondernemer in Q4 2020 niet in aanmerking komt voor subsidie, maakt echter niet dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval, waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakt, is niet gebleken.
5.4
Het beroep is ongegrond.
5.5
De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van I.E. van de Geest. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2023.
w.g. C.T. Aalbers w.g. I.E. van de Geest

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

Artikel 2.1.1. (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB- onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)
Artikel 2.1.2. (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2020.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
Artikel 2.1.6. (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan 30% bedraagt;
(…)