ECLI:NL:CBB:2023:600

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
22/424
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 door minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 oktober 2023, zaaknummer 22/424, is de vennootschap in beroep gegaan tegen de afwijzing van haar subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19. De aanvraag was ingediend na afloop van de daarvoor geldende aanvraagperiode, wat de minister heeft aangevoerd als reden voor afwijzing. De vennootschap stelde dat zij niet tijdig de benodigde eHerkenning had kunnen verkrijgen door een beveiligingsupgrade van het inlogsysteem, en dat dit niet haar schuld was. De minister betwistte dit en stelde dat het de verantwoordelijkheid van de vennootschap was om tijdig de aanvraag in te dienen. Het College oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel, aangezien de vennootschap als professionele ondernemer op de hoogte had moeten zijn van de indieningstermijnen en de vereisten voor de aanvraag. Het College concludeerde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen, omdat deze niet tijdig was ingediend. Het beroep van de vennootschap werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/424

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 oktober 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (de vennootschap)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. S.F. Hu)

Procesverloop

Met het besluit van 29 oktober 2021 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de brief van de vennootschap van 23 augustus 2021 aangemerkt als een pro-forma-aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021, en deze aanvraag vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 17 januari 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de vennootschap (kennelijk) ongegrond verklaard.
De vennootschap heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 3 juli 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen namens de vennootschap
[naam 2] , bijgestaan door [naam 3] , en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1 De vennootschap heeft met een brief van 23 augustus 2021 – door de minister ontvangen op 25 augustus 2021 – de minister verzocht om haar uit coulance alsnog een TVL-subsidie voor Q2 van 2021 te verstrekken. Met het afwijzingsbesluit heeft de minister afwijzend op dit verzoek beslist, omdat de door hem als brief aangemerkte pro-forma-aanvraag buiten de in de TVL genoemde aanvraagperiode is ontvangen. De vennootschap is het niet eens met de afwijzingsbesluiten en heeft daartegen bezwaar gemaakt. In het bestreden besluit heeft de minister dat bezwaar (kennelijk) ongegrond verklaard en zijn standpunt dat de aanvraag moet worden afgewezen op de grond dat deze te laat is ingediend gehandhaafd. Hiertegen heeft de vennootschap beroep ingesteld.
Wettelijk kader
2.1
Om een bijdrage in de financiering van de vaste lasten voor Q2 van 2021 te ontvangen, kon een getroffen MKB-onderneming een subsidie aanvragen (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de TVL). De TVL bevat een aantal regels waaraan de aanvraag moet voldoen. Indien de aanvraag niet aan (een van) de gestelde regels voldoet, wordt de aanvraag afgewezen (zie artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de TVL). Een van de gestelde regels is dat de subsidieaanvraag voor Q2 van 2021 moet zijn ingediend in de periode van
25 juni 2021 tot en met 20 augustus 2021. De aanvraag is tijdig ingediend als deze op de genoemde einddatum vóór 17.00 uur is ontvangen (zie artikel 2.3.8, eerste en tweede lid, van de TVL).
2.2
Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de vennootschap
3 De vennootschap vindt dat haar niet verweten kan worden dat zij de aanvraag voor Q2 van 2021 buiten de daarvoor geldende aanvraagperiode heeft ingediend. Zij voert aan dat het niet mogelijk was om de aanvraag tijdig in te dienen. Dit omdat de door de overheid opgelegde beveiligingsupgrade van het inlogsysteem eHerkenning niet tijdig en correct door het daarvoor door de vennootschap ingeschakelde bedrijf Digidentity kon worden gerealiseerd. Voor het verstrijken van de aanvraagtermijn heeft de door de vennootschap ingeschakelde belastingadviseur hierover contact met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) opgenomen. Daarnaast wijst de vennootschap erop dat de voor de aanvraag voor Q2 van 2021 benodigde omzetcijfers over de maanden april, mei en juni 2021 niet vanaf de start van de aanvraagperiode (25 juni 2021) beschikbaar waren. De vennootschap vindt het onterecht dat, gelet op al deze omstandigheden, de slechts één dag na het einde van de aanvraagperiode ingediende aanvraag is afgewezen; deze strikte benadering acht zij niet passend bij de strekking en het doel van de TVL.
Standpunt van de minister
4 De minister stelt zich op het standpunt dat de vennootschap zelf verantwoordelijk is voor het (tijdig) indienen van haar subsidieaanvraag. Het betoog van de vennootschap dat zij door toedoen van een derde (Digidentity) niet tijdig het vereiste eHerkenningsniveau heeft verkregen, volgt de minister niet. Op de website van de RVO (www.rvo.nl) heeft duidelijk vermeld gestaan dat voor een subsidieaanvraag voor Q2 van 2021 (veiligheids)niveau 3 van eHerkenning vereist was. Dat de vennootschap ervoor heeft gekozen om in eerste instantie niet niveau 3 maar niveau 4 aan te vragen, waarvoor de aanvraagprocedure langer duurt, dient, evenals de vertraging door het niet aanleveren van de juiste stukken bij de aanvraag, voor rekening en risico van de vennootschap te komen. De minister verwijst in dit verband naar de uitspraak van het College van 9 maart 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:258), waarin in het kader van het verkrijgen van een hoger eHerkenningsniveau en een uiterste termijn voor indiening van een subsidieaanvraag, is geoordeeld dat van een professionele marktdeelnemer verwacht mag worden dat deze op de hoogte is van de indieningstermijn en de wijze waarop de aanvraag dient te geschieden. Ook in zijn uitspraak van 28 februari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:102) heeft het College overwogen dat het op de weg van de aanvrager ligt om ervoor te zorgen dat zij tijdig eHerkenning aanvraagt om subsidieaanvragen te kunnen doen. Dat de belastingadviseur van de vennootschap voor afloop van de aanvraagtermijn contact zou hebben opgenomen met de RvO over eHerkenningsproblematiek betwist de minister nu een dergelijk contact nergens is vastgelegd. De stelling van de vennootschap dat het niet mogelijk is om al vanaf de aanvang van de aanvraagperiode over de in Q2 van 2021 behaalde omzetcijfers te beschikken, kan volgens de minister evenmin ergens toe leiden. Bij de aanvraag wordt immers gevraagd om de verwachte omzet voor de subsidieperiode en niet om de in die periode daadwerkelijk behaalde omzet. Ook dat heeft duidelijk vermeld gestaan op www.rvo.nl.
Beoordeling door het College
5.1
Zoals hiervoor onder 2.1 is vermeld, volgt uit artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.3.8 van de TVL, dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als deze niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL voor alle kwartalen. De Algemene wet bestuursrecht, noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
5.2
Niet in geschil is dat de aanvraag na afloop van de in de TVL voor Q2 van 2021 genoemde aanvraagperiode is ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293, onder 6.1 tot en met 6.4). In aanvulling op wat onder 7.3 van die uitspraak is overwogen, merkt het College op dat het daarbij gaat om tegenwettelijk begunstigend beleid (contra-legembeleid), dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook het bestreden besluit worden getoetst.
5.3
In dit geval is het afwijzen van de aanvraag niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Zoals het College eerder heeft geoordeeld (zie onder meer de door de minister aangehaalde uitspraak van 9 maart 2021 onder 7.3) is het aan de vennootschap – als professionele ondernemer – om zich tijdig te informeren over de periode waarbinnen de subsidie voor Q2 van 2021 kon worden aangevraagd en over de wijze waarop de aanvraag moest worden ingediend. De minister heeft onweersproken gesteld dat al vanaf december 2020 is gecommuniceerd – onder meer via www.rvo.nl – dat eHerkenningsniveau 1 zou komen te vervallen. Vanaf maart 2021 heeft de minister via diverse communicatiekanalen kenbaar gemaakt dat niveau 3 vereist was voor het doen van een aanvraag voor Q2 van 2021. Dat het vereiste eHerkenningsniveau niet tijdig is gerealiseerd, komt voor rekening en risico van de vennootschap (zie de uitspraak van het College van 5 september 2023, ECLI:NL:CBB:2023:466, onder 3.3). Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat niet is komen vast te staan dat de vennootschap, zoals zij heeft gesteld, voor afloop van de aanvraagperiode contact heeft opgenomen met de RVO over het niet op tijd kunnen beschikken over het vereiste eHerkenningsniveau. De overgelegde verklaring van de belastingadviseur is daarvoor onvoldoende, temeer omdat het gestelde contact niet is vastgelegd in het daarvoor bestemde systeem van de RVO, terwijl andere contactmomenten tussen de vennootschap en de RVO (van eind 2019 en begin 2023) daarin wel staan vermeld. Dat de aanvraag maar één (werk)dag te laat is ingediend, vormt op zichzelf evenmin reden om de afwijzing van de aanvraag in strijd met het evenredigheidsbeginsel te achten. Wat betreft de bij de aanvraag voor de subsidieperiode (Q2 van 2021) in te vullen omzet heeft de minister terecht erop gewezen dat het hierbij gaat om het invullen van een verwachte omzet en niet van een behaalde omzet.
Slotsom
6 Het College is op grond van het voorgaande van oordeel dat de minister de aanvraag terecht op grond van artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 2.3.8 van de TVL heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de aanvraag tijdig is ingediend.
7 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2023.
w.g. H.L. van der Beek w.g. J.M. Baars

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.3.2 (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden april, mei en juni van 2021.
[…]
Artikel 2.3.6 (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
[…]
Artikel 2.3.8 (aanvraagperiode)
1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 25 juni 2021 tot en met
20 augustus 2021.
2. Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 08.00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.