ECLI:NL:CBB:2023:54

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
3 februari 2023
Zaaknummer
21/760
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens vangletsel bij vleeskuikens en de beoordeling van de overtreding

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete van € 3.000 die was opgelegd aan appellante, [naam 1] V.O.F., door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De boete was het gevolg van overtredingen van de Wet dieren, specifiek artikelen 2.5 en 6.2, en de Transportverordening. De toezichthoudende dierenarts had vastgesteld dat de bloedingen bij de vleeskuikens waren ontstaan door het ruw vangen op stal, en niet tijdens transport of het slachtproces. Het percentage vangletsel van 2,67% werd als niet gering beschouwd, wat leidde tot de verhoging van de boete vanwege herhaling van de overtreding.

Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de vaststelling van de overtreding niet onomstotelijk was, en dat de bloedingen ook tijdens het transport of slachtproces konden zijn ontstaan. Het College oordeelde echter dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat de overtreding had plaatsgevonden, en dat de boete passend was gezien de ernst van de overtreding en de herhaling ervan. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en het College bevestigde deze uitspraak.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de pluimveehouder om te zorgen voor de veiligheid en het welzijn van de dieren, en dat overtredingen van de wetgeving op dit gebied serieus worden genomen. Het College concludeerde dat de minister bevoegd was om de boete op te leggen en dat de hoogte van de boete in verhouding stond tot de ernst van de overtreding.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/760
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 februari 2023 op het hoger beroep van:

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: F.Th.M. Peters),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 juni 2021, kenmerk ROT 19/6190, in het geding tussen

appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (de minister)

(gemachtigde: mr. A.F. Kabiri).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 juni 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:6375).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2022. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Van de kant van de minister is ook verschenen [naam 2] , werkzaam bij de NVWA.

Grondslag van het geschil

1. Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
2. Het geschil gaat over de boete van € 3.000,- die de minister heeft opgelegd aan appellante. De minister heeft de boete opgelegd wegens overtreding door appellante van de artikelen 2.5 en 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren, en de artikelen 3, aanhef en onder e, en 8, eerste lid, in samenhang gelezen met bijlage I, hoofdstuk III, afdeling 1, punt 1.8, aanhef en onder d, van Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (Transportverordening).
3. De minister heeft de overtreding gebaseerd op een rapport van bevindingen van een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), gedateerd op 13 april 2019. Deze toezichthouder heeft op 15 maart 2019 in een slachthuis een post mortem keuring uitgevoerd bij een koppel vleeskuikens dat van het bedrijf van appellante was aangevoerd. In het rapport van bevindingen heeft de toezichthouder vermeld dat veel karkassen ernstige tot zeer ernstige vleugel- en potenletsels hadden met diffuus verspreide donkerrode tot paarse bloeduitstortingen. In het rapport van bevindingen heeft de toezichthouder verder vermeld dat zij bij het koppel twee vangletseltellingen heeft uitgevoerd, en dat zij een gemiddelde van 2,67% vangletsel heeft geconstateerd. Nu dit percentage hoger is dan de door de minister gehanteerde handhavingsnorm van 2%, heeft de minister besloten een boete aan appellante op te leggen. Omdat aan appellante al eerder, namelijk op 20 oktober 2017, een boete is opgelegd voor een zelfde overtreding, heeft de minister niet het standaardbedrag opgelegd, maar is de boete verhoogd naar € 3.000,-.

Uitspraak van de rechtbank

4. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat zij geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen is beschreven in het rapport van bevindingen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het rapport van bevindingen duidelijk dat de toezichthouder donkerrode tot paarse bloedingen van meer dan drie centimeter heeft geteld. De rechtbank acht voldoende vaststaan dat dit letsel bij het vangen en niet nadien bij het transport of in het slachthuis is ontstaan. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de minister terecht de overtreding heeft vastgesteld en dus bevoegd was om appellante daarvoor een boete op te leggen.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.
Appellante heeft zich in hoger beroep gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een overtreding.
6. Appellante richt zich allereerst tegen de vaststelling van de overtreding. Volgens haar is niet onomstotelijk vastgesteld dat sprake was van donkerrode tot paarse bloedingen van 3 cm of meer. Daarbij wijst zij erop dat niet is vastgesteld dat de toezichthouder niet kleurenblind was, en dat er ook tijdens de opleiding van toezichthouders niet getraind wordt op kleurenblindheid. Ook wijst appellante erop dat er geen objectieve meting van de omvang van de letsels heeft plaatsgevonden.
7. Ten tweede betwijfelt appellante of de bloedingen zijn ontstaan tijdens het vangen. Volgens haar kunnen de bloedingen ook zijn ontstaan tijdens het transport of tijdens het slachtproces. Zij voert aan dat de bloedingen kunnen zijn ontstaan door vleugelklapperen bij het bedwelmen met CO2. De minister wijst er op dat dit alleen het geval is bij een hoge concentratie aan CO2 en dat het slachthuis waar de vleeskuikens zijn geslacht, met een lage concentratie werkt. Dit is volgens appellante geen toereikende motivering. Appellante stelt dat niet is vastgesteld dat de concentratie aan CO2 inderdaad laag was.
8. Tot slot richt appellante zich tegen de hoogte van de boete. Volgens haar is sprake van een kleine overtreding. Zij vindt de verdubbeling van de boete vanwege recidive oneerlijk nu zij na de eerste boete zo haar best heeft gedaan om vangletsel te beperken.
9. Het College stelt voorop dat in een geval als het onderhavige, waarin een boete is opgelegd, de bewijslast dat sprake is van een overtreding, gelet op het vermoeden van onschuld, rust op het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd. De minister moet daarom het bewijs leveren dat appellante de onder 2 genoemde bepalingen uit de Wet dieren, de Regeling houders van dieren en de Transportverordening heeft overtreden en moet daartoe de feiten deugdelijk vaststellen. Voor het bewijs dat appellante genoemde bepalingen heeft overtreden steunt de minister op de in het rapport van bevindingen beschreven waarnemingen van de toezichthouder.
10. Het College stelt vast dat het rapport van bevindingen volgens de ondertekening is opgemaakt op ambtsbelofte. Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een door een toezichthouder op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend rapport van bevindingen, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het boeterapport weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
11. Het College stelt vast dat volgens het rapport van bevindingen in deze zaak de vangletseltellingen zijn uitgevoerd overeenkomstig de beschreven werkwijze in bijlage 2 van het destijds van toepassing zijnde werkvoorschrift met code WLZVL-030 (Toelichting vangletseltelling). Volgens dit werkvoorschrift wordt gekeken naar bloedingen die donkerrood of paars van kleur zijn en een grootte hebben van 3 cm of groter, op vleugel, poot of lichaam/borst. Met de algemene stelling van appellante dat een substantieel deel van de Nederlandse mannen kleurenblind is, wordt onvoldoende twijfel gezaaid aan de uitkomst van de vangletseltelling die is vermeld in het rapport van bevindingen (zie ook de uitspraak van 29 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:149). Ook verder ziet het College in de algemene stellingen van appellante onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van de toezichthouder, gebaseerd op diens deskundigheid en ervaring. Dit betekent dat het College met de rechtbank van oordeel is dat de minister ervan mocht uitgaan dat de toezichthouder alleen donkerrode tot paarse bloedingen van 3 centimeter of meer heeft geteld.
12. Appellante stelt dat de getelde bloedingen kunnen zijn ontstaan tijdens het transport, of tijdens het slachtproces door vleugelklapperen tijdens het bedwelmen met CO2. Het College ziet in deze algemene stelling geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de toezichthouder dat de verwondingen op de karkassen met donkerrood gestold bloed zijn en dus ontstaan zijn in de laatste twaalf uur voorafgaande aan het doden van de dieren door het ruw vangen van de kuikens op stal. Omdat jongere verwondingen helderder rood van kleur zijn kunnen deze verwondingen niet later in het slachtproces zijn ontstaan. Het betoog van appellante dat zij ten onrechte verantwoordelijk wordt gehouden voor letsel dat is ontstaan ná het vangen van de kuikens, slaagt daarom niet. De toezichthouder heeft terecht geconcludeerd dat tijdens het vangen van de dieren de werkzaamheden niet op zodanige wijze werden uitgevoerd dat de dieren letsel en lijden bespaard bleef en dat hun veiligheid was gegarandeerd, en dat dit ernstig lijden bij de dieren heeft veroorzaakt, omdat appellante als pluimveehouder er niet voor heeft gezorgd dat de voorschriften met betrekking tot het behandelen van dieren werden nageleefd. Dit is een overtreding van artikel 3, aanhef en onder e, en artikel 8, eerste lid, in verbinding met punt 1.8, aanhef en onder d, van hoofdstuk III, van bijlage I, van de Transportverordening. Op grond van de artikelen 2.5 en 6.2, eerste lid, van de Wet dieren in verbinding met artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren is het verboden om in strijd te handelen met de artikelen 3 en 8 van de Transportverordening, zodat de minister op grond van artikel 8.7 van de Wet dieren bevoegd was appellante een boete op te leggen.
13. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de minister terecht de overtreding heeft vastgesteld en dus bevoegd was om appellante daarvoor een boete op te leggen.
14. Over de hoogte van de boete oordeelt het College als volgt. De boete voor een overtreding als hier aan de orde is, is op € 1.500,- vastgesteld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren (Besluit handhaving), in samenhang gelezen met artikel 1.2 en de bijbehorende bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren, en met artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren. In artikel 2.5 van het Besluit handhaving is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien ten tijde van het begaan van een overtreding nog geen vijf jaren zijn verstreken sinds een eerder aan de overtreder opgelegde bestuurlijke boete voor eenzelfde overtreding onherroepelijk is geworden, de bestuurlijke boete gelijk is aan de som van de op grond van artikel 2.2 voor de overtreding op te leggen bestuurlijke boete en de voor die eerdere overtreding opgelegde bestuurlijke boete. Op grond van deze bepaling heeft de minister de boete voor appellante vastgesteld op € 3.000,-.
15. Appellante meent dat deze boete te hoog is, omdat volgens haar sprake is van een kleine overtreding. De aan appellante opgelegde bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie. Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) brengt mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juni 2018, ECLI:NL:CBB:2018:290), vormt voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen de bepaling van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het kader waarin de op artikel 6 EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Binnen dat kader kan en behoort te worden beoordeeld of de voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Het College stelt vast dat op grond van de Transportverordening aan geen enkel kuiken door het vangen letsel mag worden toegebracht (zie de uitspraak van 6 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:706, onder 18). Een percentage vangletsel van 2,67% is naar het oordeel van het College dan ook niet als gering aan te merken. Dat de minister pas handhavend optreedt zodra het percentage vangletsel boven de 2% uitkomt, maakt dat niet anders. Gelet op de aard en ernst van de overtreding, is het College met de rechtbank van oordeel dat de door de minister opgelegde boete van € 3.000,- passend en geboden is, nu (zoals is vermeld onder 14) sprake is van herhaling van de overtreding.
16. Het hoger beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2023.
w.g. H.L. van der Beek w.g. M.B.L. van der Weele