In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete van € 3.000 die was opgelegd aan appellante, [naam 1] V.O.F., door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De boete was het gevolg van overtredingen van de Wet dieren, specifiek artikelen 2.5 en 6.2, en de Transportverordening. De toezichthoudende dierenarts had vastgesteld dat de bloedingen bij de vleeskuikens waren ontstaan door het ruw vangen op stal, en niet tijdens transport of het slachtproces. Het percentage vangletsel van 2,67% werd als niet gering beschouwd, wat leidde tot de verhoging van de boete vanwege herhaling van de overtreding.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de vaststelling van de overtreding niet onomstotelijk was, en dat de bloedingen ook tijdens het transport of slachtproces konden zijn ontstaan. Het College oordeelde echter dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat de overtreding had plaatsgevonden, en dat de boete passend was gezien de ernst van de overtreding en de herhaling ervan. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en het College bevestigde deze uitspraak.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de pluimveehouder om te zorgen voor de veiligheid en het welzijn van de dieren, en dat overtredingen van de wetgeving op dit gebied serieus worden genomen. Het College concludeerde dat de minister bevoegd was om de boete op te leggen en dat de hoogte van de boete in verhouding stond tot de ernst van de overtreding.