In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 8 augustus 2023 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De onderneming had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het derde kwartaal van 2021. De minister heeft deze aanvraag op 22 februari 2022 afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan het vestigingsvereiste. Dit vereiste houdt in dat de onderneming een vestiging moet hebben die fysiek afgescheiden is van het privéadres van de eigenaar of dat er een duurzame uitoefening van activiteiten op het vestigingsadres plaatsvindt.
De onderneming heeft tegen het afwijzingsbesluit bezwaar gemaakt, maar de minister verklaarde dit bezwaar ongegrond. Hierop heeft de onderneming beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 27 juli 2023 heeft de minister zijn standpunt verdedigd, waarbij hij stelde dat de onderneming niet aan het vestigingsvereiste voldeed. De onderneming betoogde dat zij een dochtermaatschappij is van een Engelse moedermaatschappij en dat zij op het kantoor van een serviceprovider is gevestigd, waar zij duurzame activiteiten zou uitoefenen.
Het College heeft overwogen dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat de onderneming niet voldoet aan het vestigingsvereiste. De onderneming bleek slechts administratief gevestigd te zijn op het adres van de serviceprovider, zonder dat daar daadwerkelijk activiteiten werden verricht. Het College heeft de afwijzing van de subsidieaanvraag door de minister bevestigd en het beroep ongegrond verklaard. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.