ECLI:NL:CBB:2023:260

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
22/1791
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststellingsbesluit subsidie COVID-19 voor onderneming met onvoldoende omzetverlies

In deze zaak heeft de onderneming beroep ingesteld tegen het vaststellingsbesluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat, waarin de subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL-regeling) voor het vierde kwartaal van 2020 is vastgesteld op € 0,00. De minister heeft dit besluit genomen op basis van de gegevens van de Belastingdienst, waaruit blijkt dat de onderneming niet voldoet aan de vereiste drempel van minimaal 30% omzetverlies. De onderneming had eerder een subsidie van € 1.141,88 ontvangen en een voorschot van € 913,50 gekregen, maar de minister heeft deze bedragen teruggevorderd omdat de omzetgegevens niet overeenkwamen met de door de onderneming opgegeven cijfers.

Tijdens de zitting op 1 mei 2023 hebben vertegenwoordigers van de onderneming en de minister hun standpunten toegelicht. De onderneming betoogde dat de verkoop van een bedrijfsauto niet tot de omzet gerekend moest worden, omdat zij zich richt op de verhuur van partymeubelen en partytenten. De minister verwees naar de TVL-regeling, die bepaalt dat de omzet wordt berekend op basis van de aangifte omzetbelasting, en stelde dat de verkoop van de bedrijfsauto wel degelijk tot de omzet behoort.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de onderneming niet voldoet aan de omzetverliesdrempel. De regelgever heeft gekozen voor een uitvoerbare regeling en de minister heeft geen onredelijke beslissing genomen door de gegevens van de Belastingdienst te volgen. Het College heeft het beroep van de onderneming ongegrond verklaard en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1791

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2023 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , de onderneming,

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, de minister,

(gemachtigde: mr. M. van den Brink).

Procesverloop

Met het besluit van 9 juni 2021 (het vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie voor de onderneming op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL-regeling) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 vastgesteld op € 0,00.
Met het besluit van 19 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard en het vaststellingsbesluit gehandhaafd.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 1 mei 2023 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] en [naam 3] namens de onderneming en mr. M. van den Brink en mr. M.J.H. van der Burgt namens de minister.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor de procedure
2.1
De onderneming heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL-regeling voor Q4 van 2020. Met het besluit van 27 november 2020 heeft de minister een subsidie van € 1.141,88 verleend en een voorschot van € 913,50 uitbetaald.
2.2
Met het vaststellingsbesluit heeft de minister de subsidie van de onderneming op € 0,00 vastgesteld en het voorschot van € 913,50 teruggevorderd. De minister stelt dat de gegevens van de Belastingdienst niet kloppen met de door de onderneming opgegeven omzet. De minister gaat uit van de gegevens van de Belastingdienst en stelt dat de onderneming niet voldoet aan de drempeleis van 30% omzetderving.
3. De minister stelt in het bestreden besluit dat moet worden uitgegaan van de omzetgegevens op basis van de door de onderneming opgegeven omzet bij de aangifte omzetbelasting. Daarbij blijkt uit de TVL-regeling niet dat de verkoop van vaste activa is uitgezonderd van het omzetbegrip. Op basis van de gegevens uit de aangiften omzetbelasting komt de minister tot de conclusie dat het omzetverlies minder is dan het vereiste minimum van 30%.
Standpunt van de onderneming
4. De onderneming voert aan dat de verkoop van haar bedrijfsauto niet tot haar omzet moet worden gerekend. Zij handelt immers niet in auto’s maar verhuurt partymeubelen en partytenten voor feesten en partijen. Daarnaast is de opbrengst van de bedrijfsauto direct weer in een nieuwe auto geïnvesteerd, die pas in november 2020 geleverd kon worden. De onderneming acht het onevenredig nadelig dat zij vanwege deze verkoop niet in aanmerking komt voor subsidie.
Standpunt van de minister
5. De minister wijst op artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL-regeling waarin staat dat als omzet van de onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting. De TVL-regeling biedt geen grondslag om af te wijken van deze berekeningswijze. De minister stelt dan ook terecht te zijn uitgegaan van de omzet als opgenomen in de aangiftes omzetbelasting.
Oordeel van het College
6.1
De vraag die het College in deze zaak moet beantwoorden is of de minister terecht heeft vastgesteld dat de onderneming niet voldoet aan het in de TVL-regeling opgenomen vereiste van minimaal 30% omzetverlies en daarmee terecht de subsidie van de onderneming heeft vastgesteld op € 0,00. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe het volgende.
6.2
De regelgever heeft er, in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten, voor gekozen de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:5, al geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. Er staat wel een uitzondering op dit uitgangspunt in artikel 2.1.2, zesde lid, van de TVL, maar die is hier niet van toepassing.
6.3
Dit betekent dat de minister terecht is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst. Er bestaat geen aanleiding om de opbrengst van de verkoop van de bedrijfsauto van de onderneming niet tot de omzet te rekenen. Volgens de omzetbelasting behoort dit bedrag immers wel tot de omzet van de onderneming (vgl. de uitspraak van het College van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:5). De minister heeft dus terecht de subsidie vastgesteld op € 0,00.
7.1
Voor zover de onderneming heeft betoogd dat voor haar een uitzondering moet worden gemaakt, omdat het vaststellingsbesluit onevenredig nadelig uitpakt voor haar, overweegt het College het volgende. De regelgever heeft geen hardheidsclausule in de TVL-regeling opgenomen. Om te zorgen dat de TVL-regeling uitvoerbaar blijft, wijkt de minister alleen in zeer uitzonderlijke gevallen af van deze regeling. In de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 26 februari 2021 (Kamerstukken II, 2020/21, 35420, nr. 233) worden als voorbeelden van zulke gevallen genoemd dat een onderneming in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de TVL. Het College vindt dat niet onrechtmatig, zoals al vaker geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 december 2022, ECLI:NL:CBB:2022:818).
7.2
Naar het oordeel van het College zijn de door de onderneming aangevoerde omstandigheden, te weten dat de nieuwe bedrijfsauto niet eerder dan november 2020 geleverd kon worden en de opbrengst van de oude bedrijfsauto meteen in de nieuwe auto is geïnvesteerd, niet zodanig schrijnend dat de minister op dit punt dient af te wijken van de TVL-regeling. De minister heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakt.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A. Verhoeven

Bijlage

De TVL-regeling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 2.1.1 van de TVL-regeling
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen
MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de
maanden oktober, november en december van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)
Artikel 2.1.2 van de TVL- regeling
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de
referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen
door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt
uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal
van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van
2020.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel
van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als
de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij
aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en
krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
(…)
Artikel 2.1.6 van de TVL-regeling
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van
de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld
door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan
30% bedraagt;
(…)”