ECLI:NL:CBB:2023:256

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
21/892
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring tuchtklacht accountants

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de accountantskamer van 9 juli 2021, waarin een tuchtklacht van appellant, [naam 1], tegen betrokkenen (registeraccountanten) niet-ontvankelijk werd verklaard. De klacht had betrekking op mogelijke onregelmatigheden in relatie tot [naam 1] en aan hem gelieerde (rechts)personen, waarbij de accountantskamer oordeelde dat de klacht niet-ontvankelijk was op grond van het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel houdt in dat men niet opnieuw kan klagen over gedragingen die al eerder zijn beoordeeld. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft in zijn uitspraak van 30 mei 2023 geoordeeld dat de accountantskamer terecht de klacht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant had eerder al geklaagd over de verwerking van persoonsgegevens en het verkrijgen en gebruiken van bewijsmateriaal in het kader van de persoonsgerichte onderzoeken, en kon daarover in deze procedure niet opnieuw een oordeel verkrijgen. Het College concludeert dat er geen nieuwe klachten zijn ingediend die door de accountantskamer konden worden beoordeeld, en verklaart het hoger beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/892

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 mei 2023 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats] , appellant,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 9 juli 2021, gegeven op een klacht door appellant ingediend tegen
[naam 2] RA,
[naam 3] RA,
[naam 4] RAen
[naam 5] RA, betrokkenen
(gemachtigden: mr. F.C.M. van der Velden en mr. A.O. Salkazanova)

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] ( [naam 1] ) heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 9 juli 2021 (ECLI:NL:TACAKN:2021:46).
Betrokkenen hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2023.
[naam 1] heeft aan de zitting deelgenomen. Betrokkenen werden vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkenen zijn als registeraccountant ingeschreven in het register van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA).
1.3
[naam 1] is werkzaam geweest voor de gemeente [gemeente] als Directeur uitvoering [naam 6] van de dienst [naam 7] .
1.4
De directie van het [naam 8] (opvolger van [naam 7] ) van de gemeente [gemeente] heeft [naam 9] N.V. eind 2013 opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de feitelijke gang van zaken met betrekking tot mogelijke onregelmatigheden in relatie tot [naam 1] en aan hem gelieerde (rechts)personen over de periode 2009-2013. Betrokkenen zijn allen betrokken geweest bij deze opdracht en hebben op 17 juli 2015 een rapport uitgebracht.
1.5
[naam 1] heeft op 11 maart 2020 bij de accountantskamer een tuchtklacht tegen betrokkenen ingediend.
1.6
De voorzitter van de accountantskamer heeft de klacht bij uitspraak van 30 oktober 2020 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard (ECLI:NL:TACAKN:2020:63). Daartoe heeft de voorzitter geoordeeld dat [naam 1] datgene waarover de accountantskamer in haar uitspraak van 9 oktober 2020 (ECLI:NL:TACAKN:2020:59) reeds heeft geoordeeld, niet opnieuw aan de orde kan stellen in een nieuwe klacht.
1.7
Tegen deze uitspraak is [naam 1] in verzet gekomen, waardoor de uitspraak is vervallen.
1.8
De accountantskamer heeft de klacht vervolgens op een openbare zitting behandeld.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat betrokkenen hebben gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels. [naam 1] verwijt betrokkenen, samengevat, dat zij hebben gehandeld in strijd met op hen rustende verplichtingen door hem bij aanvang, uitvoering en afhandeling van het persoonsgerichte onderzoek in de periode 2013-2015 en daarna tot op heden te misleiden. Betrokkenen hebben volgens [naam 1] onder meer in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de privacyrichtlijn EG (en de huidige Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)) gehandeld, waardoor bewijsmateriaal is verkregen, verwerkt en gebruikt.
2.2
Bij de bestreden uitspraak van 9 juli 2021 heeft de accountantskamer de klacht nietontvankelijk verklaard, omdat die betrekking heeft op gedragingen van betrokkenen waarover reeds eerder is geklaagd, en dit op grond van het ne bis in idem-beginsel niet is toegestaan. Daarnaast kan de klacht niet in behandeling worden genomen, omdat deze neerkomt op een verkapt hoger beroep. Verder is naar het oordeel van de accountantskamer in dit geval sprake van misbruik van tucht(proces)recht.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
In zijn hogerberoepschrift heeft [naam 1] aangevoerd dat de accountantskamer de klacht ten onrechte nietontvankelijk heeft verklaard wegens ne bis in idem. Er is geen sprake van het opnieuw klagen over hetzelfde handelen of nalaten, omdat de verweten gedragingen niet identiek zijn. Er is namelijk niet eerder geklaagd over misleiding door betrokkenen in het kader van het handelen in strijd met de Wbp en de AVG en het zonder toestemming verwerken van zijn persoonsgegevens in het heden. Daarover heeft de accountantskamer dan ook niet geoordeeld in haar uitspraak van 9 oktober 2020 op de eerdere klacht. De misleiding door betrokkenen is niet eenmalig, maar duurt voort tot op de dag vandaag. Verder heeft [naam 1] betoogd dat, nu niet eerder is geklaagd over misleiding of het zonder toestemming verwerken van zijn persoonsgegevens in het heden, geen sprake kan zijn van een verkapt hoger beroep. Ook van misbruik van tucht(proces)recht is volgens hem geen sprake.
3.2
Volgens vaste rechtspraak van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2017, ECLI:NL:CBB:2017:339) kan gelet op de eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde, en met name het daaruit voortvloeiende beginsel van ne bis in idem, niet andermaal worden geklaagd over gedragingen die reeds eerder voorwerp waren van een inhoudelijke beoordeling door de tuchtrechter.
3.3
Het College overweegt dat de klachten die [naam 1] heeft ingediend op verschillende data in november en december 2019 onder meer de volgende twee klachtonderdelen bevatten:
g. betrokkenen hebben twee persoonsgerichte onderzoeken uitgevoerd, waarbij zij in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens Wbp en de AVG zonder toestemming van [naam 1] zijn persoonlijke gegevens hebben verwerkt;
j. betrokkenen hebben in strijd met de Wbp en de Wpbr bewijsmateriaal, namelijk de gespreksverslagen, verkregen, verwerkt en gebruikt.
3.4
De accountantskamer heeft bij uitspraak van 9 oktober 2020 klachtonderdelen g en j niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de driejarentermijn.
3.5
Het College heeft in de uitspraak van 3 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:211) geoordeeld dat de accountantskamer de klachtonderdelen g en j, voor zover klachtonderdeel j betrekking heeft op de Wbp, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verder heeft het College het hoger beroep ten aanzien van het oordeel van de accountantskamer over klachtonderdeel j, voor zover dit betrekking heeft op de Wpbr, gegrond verklaard, de uitspraak in zoverre vernietigd en klachtonderdeel j, voor zover dit betrekking heeft op de Wpbr, ongegrond verklaard.
Tenslotte heeft het College geoordeeld dat de hogerberoepsgrond van [naam 1] , die zich richt tegen de overweging van de accountantskamer dat de bepalingen van de AVG niet van belang zijn voor de beoordeling van het handelen van betrokkenen in de jaren 2013 tot en met 2015, faalt.
3.6
Het College stelt vast dat met de uitspraak van het College van 3 mei 2022 definitief is beslist op de klachtonderdelen g en j. Dat betekent voor de onderhavige procedure dat, voor zover [naam 1] in de klacht van 11 maart 2020 heeft geklaagd over de verwerking van persoonsgegevens en het verkrijgen en gebruiken van bewijsmateriaal in het kader van de in 2013-2015 uitgevoerde persoonsgerichte onderzoeken, hij daarover in deze procedure niet nogmaals een oordeel kan verkrijgen. De klacht is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.7
Over de klacht dat sprake is van misleiding door betrokkenen (tot) in het heden, overweegt het College het volgende. In zijn aanvullend klaagschrift van 12 maart 2020 heeft [naam 1] betoogd dat de advocaat van betrokkenen en mevrouw [naam 11] van [naam 10] misleidende standpunten hebben ingenomen bij de behandeling van het AVG-verzoek. [naam 1] heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar een brief van de advocaat van 12 oktober 2016, waarin is gesteld dat [naam 10] bij de uitvoering van het onderzoek de VGBA en de Praktijkhandreiking 1112 heeft nageleefd. Dit antwoord is volgens [naam 1] misleidend, want de Wbp en de Privacyrichtlijn zijn niet nageleefd. Ook wordt in deze brief ten onrechte geweigerd om [naam 1] inzage te geven in het definitieve rapport, dat ten behoeve van de Gemeente [gemeente] is gemaakt. Naar het oordeel van het College kan niet worden gezegd dat hierbij sprake is van een klacht over gedragingen van betrokkenen, aangezien voor de inhoud van deze brief geen verwijt kan worden gemaakt aan betrokkenen. Van een nieuwe klacht waarop de accountantskamer kon beslissen, is daarom geen sprake.
3.8
Nu reeds op grond van het ne bis in idem-beginsel de klacht terecht niet-ontvankelijk is verklaard, laat het College een bespreking van de door [naam 1] aangevoerde gronden tegen de andere door de accountantskamer gehanteerde, alternatieve niet-ontvankelijkheidsgronden achterwege. Dat kan namelijk niet leiden tot een andere uitkomst van het hoger beroep.
4. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
5. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.S.J. Albers en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. H.G. Egter van Wissekerke