ECLI:NL:CBB:2023:255

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
21/1031
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van klacht in accountantstuchtrecht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep van een klacht die door [naam 1] was ingediend tegen [naam 2] RA, [naam 3] RA en [naam 4] RA. De klacht, ingediend op 20 maart 2021, werd door de voorzitter van de accountantskamer niet in behandeling genomen, omdat deze volgens haar evident niet-ontvankelijk was op grond van het ne bis in idem beginsel. Dit beginsel houdt in dat een klacht die eerder is behandeld en waarover een eindbeslissing is genomen, niet opnieuw kan worden ingediend. De voorzitter had in eerdere klachten van [naam 1] tegen dezelfde betrokkenen al geoordeeld dat er sprake was van misbruik van tuchtrecht. Het College heeft vastgesteld dat de brieven van de voorzitter geen rechtsmiddelenclausule bevatten en dat de klacht niet op de juiste wijze was afgehandeld volgens de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra). Het College heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de beslissing van de voorzitter vernietigd, waarbij het College zelf de zaak heeft afgedaan. Uiteindelijk werd de klacht van [naam 1] niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze al eerder was behandeld en de klachten onderling verweven waren met eerdere procedures. De uitspraak benadrukt het belang van het ne bis in idem beginsel in het tuchtrecht.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1031

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 mei 2023 op het hoger beroep van:

[naam 1] , appellant,

tegen het niet in behandeling nemen van zijn klacht van 20 maart 2021 door de voorzitter van de accountantskamer.

Procesverloop in hoger beroep

Met zijn klaagschrift van 20 maart 2021 heeft [naam 1] ( [naam 1] ) een klacht ingediend tegen [naam 2] RA, [naam 3] RA en [naam 4] RA (betrokkenen).
Bij brief van 12 juli 2021 heeft de voorzitter van de accountantskamer [naam 1] medegedeeld dat zijn klaagschrift niet in behandeling wordt genomen.
Met zijn e-mailbericht van 13 juli 2021 heeft [naam 1] de voorzitter van de accountantskamer verzocht hem een voor beroep of verzet vatbare beslissing naar aanleiding van zijn klaagschrift te verstrekken.
Bij brief van 11 augustus 2021 heeft de voorzitter van de accountantskamer [naam 1] medegedeeld dat zij niet tegemoet zal komen aan zijn verzoek om een dergelijke beslissing.
[naam 1] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het College.
Betrokkenen hebben hierop een schriftelijke reactie gegeven.
[naam 1] heeft op 9, 10 en 14 februari 2023 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2023. [naam 1] heeft aan de zitting deelgenomen. Betrokkenen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden mr. F.C.M. van der Velden en mr. A.O. Salkazanova.

Grondslag van het geschil

1. Het hoger beroep is gericht tegen de brief van de voorzitter van de accountantskamer van 11 augustus 2021, waarin zij, onder verwijzing naar haar brief van 12 juli 2021, te kennen geeft dat zij geen voor beroep of verzet vatbare beslissing naar aanleiding van het klaagschrift van [naam 1] zal verstrekken. In de brief van 12 juli 2021 brengt de voorzitter van de accountantskamer in herinnering dat [naam 1] eerder klachten heeft ingediend tegen betrokkenen, waarvan de laatste twee klachten niet-ontvankelijk zijn verklaard, onder andere wegens misbruik van de bevoegdheid om een tuchtklacht in te dienen. Omdat in het klaagschrift van 20 maart 2021 over dezelfde feitelijke gedragingen wordt geklaagd, overweegt de voorzitter van de accountantskamer dat ook met betrekking tot deze klacht sprake is van misbruik van tuchtrecht. Gelet op de evidente nietontvankelijkheid van deze klacht, is volgens haar op voorhand uitgesloten dat de behandeling van deze klacht zou kunnen bijdragen aan de doelstelling van het tuchtrecht. Het klaagschrift van 20 maart 2021 wordt daarom niet in behandeling genomen. Beide brieven zijn ondertekend door de voorzitter en bevatten geen rechtsmiddelenclausule.
2. Het College ziet zich eerst voor de vraag gesteld of de mededeling van de voorzitter van de accountantskamer dat de klacht van [naam 1] van 20 maart 2021 niet in behandeling zal worden genomen en daarover geen voor beroep vatbare beslissing zal worden genomen, is aan te merken als een uitspraak van de accountantskamer waartegen hoger beroep openstaat bij het College. Het College overweegt daarover als volgt.
3.1
Volgens artikel 22, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) kan een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Wtra door een accountant, door middel van een klaagschrift een klacht indienen bij de accountantskamer. De accountantskamer neemt de klacht niet in behandeling, indien tussen het moment van het handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van tien jaar is verstreken.
3.2
Volgens artikel 39, eerste lid, van de Wtra, kan de voorzitter van de accountantskamer, indien naar zijn oordeel een klacht kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of van onvoldoende gewicht is, de zaak zonder zitting afdoen.
Volgens het derde lid kan tegen de uitspraak, bedoeld in het eerste lid, binnen zes weken na verzending van de uitspraak verzet worden gedaan. In dat geval vervalt de uitspraak en wordt de zaak verder overeenkomstig de artikelen 25 tot en met 38 alsnog op zitting behandeld.
3.3
Volgens artikel 43, eerste lid, van de Wtra kunnen betrokkene, de klager of de beroepsorganisatie ieder binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak van de accountantskamer hoger beroep instellen bij het College, tenzij tegen die uitspraak verzet kan of kon worden gedaan.
4.1
Het College stelt vast dat de brieven van de voorzitter van de accountantskamer geen aanwijzing bevatten dat daarmee is bedoeld toepassing te geven aan artikel 39, eerste lid, van de Wtra, waartegen verzet bij de accountantskamer zou kunnen worden gedaan. De klacht van [naam 1] is met die brieven niet wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid, kennelijke ongegrondheid of het hebben van onvoldoende gewicht buiten zitting afgedaan, maar is in plaats daarvan buiten behandeling gesteld. De mededeling van de voorzitter is evenmin gebaseerd op artikel 22, eerste lid onder b, van de Wtra, op grond waarvan de accountantskamer de klacht niet in behandeling neemt in geval van overschrijding van de termijn voor het indienen van een klacht. Een andere grondslag voor het buiten behandeling stellen van de klacht, kent de Wtra niet.
4.2
Buiten de hierboven genoemde afdoeningswijzen als aan bepaalde voorwaarden is voldaan, kent de Wtra als afdoeningswijze voor ingediende klachten slechts de uitspraak van de accountantskamer als bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de Wtra, waarmee (definitief) op de klacht wordt beslist.. Naar het oordeel van het College strekken de brieven van 12 juli en 11 augustus 2021 er ontegenzeggelijk toe de klacht bij de accountantskamer (definitief) af te doen. Uit die brieven is immers duidelijk dat op de klacht geen beslissing meer zal worden genomen en dat de klacht daarmee is afgehandeld. Om die reden dient de in die brieven gelegen beslissing in elk geval voor wat betreft de mogelijkheid daartegen op te komen op één lijn te worden gesteld met een uitspraak als bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de Wtra. Hieraan doet niet af dat de voorzitter van de accountantskamer niet bevoegd is een dergelijke uitspraak te doen en evenmin dat de uitspraak ook op andere punten niet voldoet aan de eisen die de Wtra daaraan stelt – zo is de uitspraak niet gedaan na een zitting en is zij niet ondertekend. Het niet voldoen aan die eisen betekent slechts dat de beslissing is genomen in strijd met de Wtra en om die reden dient te worden vernietigd. Een andere zienswijze zou erop neerkomen dat een klager op een niet in de Wtra neergelegde grondslag kan worden afgehouden van een beslissing op zijn klacht, zonder dat daartegen hoger beroep kan worden ingesteld.
5. Het hoger beroep is dan ook in zoverre gegrond en de beslissing van de voorzitter van de accountantskamer zal worden vernietigd.
6. Ter zitting bij het College hebben beide partijen aangegeven dat zij er de voorkeur aan geven dat het College de zaak zelf afdoet. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat inmiddels 18 maanden zijn verstreken sinds hoger beroep is ingesteld en de zaak - zoals hieronder zal blijken – geen nader onderzoek vergt, ziet het College aanleiding de zaak zelf af te doen.
7.1
In zijn klacht van 20 maart 2021 stelt [naam 1] – samengevat – dat betrokkenen in de formulering van hun bevindingen in het onderzoeksrapport van 10 juli 2015 zeer selectief te werk zijn gegaan en een aantal bevindingen uit het interview met de heer Toet, voormalig directeur SoZaWe van de gemeente Rotterdam, onjuist en onvolledig in het rapport hebben weergegeven. Daarnaast hebben zij een aantal bevindingen uit het interview met Toet in het geheel niet in het rapport genoemd. Hierdoor is de objectieve waarheidsvinding door de rechter belemmerd, aldus [naam 1] .
7.2
Volgens de rechtspraak van het College (uitspraken van 4 april 2018, ECLI:NL:CBB:2018:99 en 5 april 2017, ECLI:NL:CBB:2017:133) brengt het beginsel van ne bis in idem met zich dat handelen waarover reeds eerder is geklaagd en waarover met inachtneming van tuchtrechtelijke normen een eindbeslissing is gegeven, niet andermaal het voorwerp van berechting kan vormen.
7.3
Het College stelt vast dat [naam 1] bij de accountantskamer in zijn eerste klacht van 28 oktober 2016 – onder meer – heeft geklaagd dat sprake is geweest van een gebrekkig onderzoek en dat het rapport niet goed is te begrijpen zonder nadere gegevens, die niet zijn opgenomen in het rapport. Het rapport geeft volgens hem geen evenwichtige weergave van de feiten en omstandigheden in de juiste context. Ook heeft hij de juistheid van de door Toet afgelegde verklaringen bestreden. De accountantskamer heeft deze klacht bij uitspraak van 23 april 2018 (ECLI:NL:TACAKN:2018:22) ongegrond verklaard. De verklaringen van Toet worden in deze uitspraak vermeld onder 2.12.
In de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:228) heeft het College het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij geoordeeld dat niet is gebleken dat betrokkenen bij de uitvoering van hun onderzoeksopdracht niet de fundamentele beginselen in acht hebben genomen en dat voor de gerapporteerde bevindingen een voldoende deugdelijke grondslag bestond. De verklaringen van Toet worden in deze uitspraak weergegeven onder 1.13.
7.4
Gelet op het vorenstaande ziet de klacht in deze procedure naar het oordeel van het College op klachtonderdelen die reeds onderwerp van geschil zijn geweest in de eerdere procedures bij de accountantskamer en het College of zodanig onderling zijn verweven met klachten die in die eerdere procedures zijn voorgelegd dat deze klacht, gelet op het ne bis in idem beginsel, niet nogmaals het voorwerp van berechting kan vormen. De klacht zal daarom nietontvankelijk worden verklaard. Daarbij wijst het College erop dat het door [naam 1] tegen de uitspraak van 11 juni 2019 ingediende herzieningsverzoek (zaaknummer 20/101) bij uitspraak van heden niet-ontvankelijk is verklaard.
8. De slotsom is dat de klacht van 20 maart 2021 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
9. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de beslissing van de voorzitter van de accountantskamer dat de klacht van [naam 1] van 20 maart 2021 niet in behandeling wordt genomen en daarover geen voor beroep vatbare beslissing zal worden genomen;
  • verklaart de klacht van 20 maart 2021 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.S.J. Albers en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.
w.g. J..L.W. Aerts w.g. H.G. Egter van Wissekerke