ECLI:NL:CBB:2023:220

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
22/150
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19

In deze zaak heeft de vennootschap B.V. beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19 (SVL). De aanvraag werd afgewezen omdat de vennootschap niet voldeed aan de eisen van de SVL, specifiek dat de inschrijfdatum in het handelsregister tussen 1 oktober 2019 en 30 juni 2020 moest liggen. De vennootschap was op 25 februari 2019 ingeschreven, wat haar buiten de doelgroep plaatste.

De vennootschap voerde aan dat de datum van inschrijving niet relevant zou moeten zijn, maar dat gekeken moest worden naar de datum waarop zij omzet kon genereren, namelijk de datum van de verlening van de drank- en horecavergunning of de opening voor publiek. De minister stelde echter dat het beroep te laat was ingediend en dat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar was. De vennootschap had het bestreden besluit niet digitaal ontvangen, maar per gewone post, wat het College geloofwaardig achtte. Het beroepschrift werd tijdig ingediend, omdat het binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit was ontvangen.

Het College oordeelde dat de minister de subsidieaanvraag terecht had afgewezen, omdat de vennootschap niet voldeed aan de voorwaarden van de SVL. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat er geen toezeggingen of uitlatingen waren gedaan door de minister die de vennootschap konden doen geloven dat zij in aanmerking zou komen voor de subsidie. De afbakening van de doelgroep was volgens het College niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en hoefde de minister geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/150

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2023 in de zaak tussen

[de vennootschap] B.V., te [plaats] , (de vennootschap)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister)

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en W. Dam).

Procesverloop

Met het besluit van 21 juli 2021 (het subsidiebesluit) heeft de minister de aanvraag van de vennootschap voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19 (SVL) afgewezen.
Met het besluit van 1 december 2021 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de vennootschap ongegrond verklaard.
De vennootschap heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft desgevraagd een stuk ingediend over de bekendmaking van het bestreden besluit.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 13 maart 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 1] en [naam 2] , namens de vennootschap, en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1. De vennootschap exploiteert een horecaonderneming. Zij heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de SVL voor het eerste kwartaal van 2021. Sinds 25 februari 2019 staat de vennootschap ingeschreven in het handelsregister, sinds 22 oktober 2019 beschikt zij over een drank- en horecavergunning, en op 13 december 2019 is haar onderneming open gegaan voor publiek. In de periode tussen de inschrijving in het handelsregister en de opening is het pand waar de onderneming is gevestigd, verbouwd.
2. De minister heeft de aanvraag om subsidie afgewezen omdat de vennootschap niet voldoet aan de bij de SVL gestelde eisen. Om in aanmerking te komen voor de SVL, moet de inschrijfdatum van de onderneming in het handelsregister namelijk liggen in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020. Deze voorwaarde volgt uit artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de SVL. Nu de onderneming op 25 februari 2019 is ingeschreven in het handelsregister, valt zij buiten de doelgroep van de SVL.
3. De vennootschap stelt in beroep dat niet moet worden uitgegaan van de datum van eerste inschrijving in het handelsregister, maar van de datum waarop zij pas omzet kon gaan genereren, namelijk bij de verlening van de drank- en horecavergunning, dan wel van de datum waarop zij daadwerkelijk is geopend. Die twee data liggen beide in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020. De vennootschap vindt het onevenredig dat de minister bij de uitvoering van de SVL, die bedoeld is om tegemoet te komen aan starters als zijzelf, strikt vasthoudt aan de datum van inschrijving in het handelsregister. De vennootschap meent dat in haar geval sprake is van schrijnende omstandigheden op grond waarvan zij – gezien de brief van de staatssecretaris van Economische zaken en klimaat aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 28 juni 2021 – erop mocht vertrouwen dat zij in aanmerking zou komen voor de subsidie.

Ontvankelijkheid van het beroep

4. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep te laat is ingesteld en dat de overschrijding van de beroepstermijn niet verschoonbaar is.
5. In het aanvraagformulier voor de subsidie is de vraag opgenomen of de aanvrager ermee akkoord is dat deze alleen digitaal bericht over de aanvraag ontvangt. De vennootschap heeft hierop bevestigend geantwoord.
6. Aanvankelijk heeft de minister het bestreden besluit – dat op 1 december 2021 is gedateerd – echter niet digitaal, maar alleen per gewone, niet-aangetekende post aan de vennootschap toegezonden. Het College oordeelt dat de verzendadministratie die de minister heeft overgelegd, voldoende aannemelijk maakt dat het bestreden besluit op 1 december 2021 inderdaad per post aan de vennootschap is toegezonden. De vennootschap ontkent het bestreden besluit per post te hebben ontvangen, wat het College geloofwaardig oordeelt. De vennootschap heeft namelijk bij brief van 10 december 2021 – die op 12 december 2021 ter post is bezorgd – de minister in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar.
7. In reactie op de ingebrekestelling is namens de minister op 21 december 2021 telefonisch contact opgenomen met de vennootschap. Het bestreden besluit is vervolgens dezelfde dag per e-mail aan de vennootschap toegestuurd. Daarmee is het bestreden besluit pas op 21 december 2021 aan de vennootschap bekend gemaakt.
8. Het beroepschrift is op 18 januari 2022 door het College ontvangen. Nu het beroepschrift is ingediend binnen zes weken na de dag waarop het besluit aan de vennootschap is bekendgemaakt, is het tijdig ingediend. Het beroep is daarom ontvankelijk.
Inhoudelijk
9. Tussen partijen is niet in geschil dat de vennootschap op 25 februari 2019 is ingeschreven in het handelsregister. Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 11 oktober 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:700), dient de aangewezen periode in de SVL van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020 om de doelgroep van de SVL af te bakenen. Daarmee is deze situatie anders dan de situatie die voorlag in de uitspraak van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845), waarbij de vraag centraal stond wat als referentieperiode beschouwd moet worden en waarbij het College geoordeeld heeft dat daarvan afgeweken kon worden als er juridische belemmeringen in de weg stonden om te beginnen met het genereren van omzet. Het College is van oordeel dat het verschil tussen deze situaties des te zwaarder weegt omdat de periode in de SVL de werkingssfeer van de SVL afbakent van de TVL, die zijn eigen startersregeling kent.
10. Over het beroep van de vennootschap op het vertrouwensbeginsel overweegt het College dat voor het slagen ervan is vereist dat zij aannemelijk maakt dat van de zijde van de minister toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de vennootschap in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de minister in haar geval de subsidie zou toekennen. Het College is echter niet gebleken van toezeggingen of handelingen die namens de minister zijn gedaan waaruit de vennootschap heeft kunnen afleiden dat haar een subsidie op grond van de SVL zou worden verstrekt. Dat de minister in brieven aan de Tweede Kamer heeft toegezegd ruimhartig om te gaan met schrijnende gevallen, is geen toezegging waaruit de vennootschap mocht afleiden dat zij tot de doelgroep van de SVL zou worden gerekend en subsidie zou ontvangen.
11. Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat de minister de subsidieaanvraag op grond van de SVL terecht heeft afgewezen. Dat de afbakening van de doelgroep, zoals neergelegd in artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de SVL, voor de vennootschap tot gevolg heeft dat zij niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van de SVL, maakt niet dat er sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
12. Het beroep moet ongegrond worden verklaard. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2023.
w.g. M. van Duuren de griffier is niet in de gelegenheid
de uitspraak te ondertekenen