In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 16 mei 2023, met zaaknummers 22/548 en 22/2265, wordt de aanvraag van een vennootschap voor de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) in het kader van de COVID-19-regeling beoordeeld. De vennootschap had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de TVL-subsidie voor het vierde kwartaal van 2020 en de afwijzing van de subsidie voor het eerste kwartaal van 2021. De minister had de subsidie voor Q4 2020 vastgesteld op € 65.128,43, maar de vennootschap betwistte de referentieperiode die door de minister was gehanteerd. De vennootschap stelde dat de referentieperiode voor Q4 2020 en Q1 2021 niet correct was vastgesteld, omdat zij pas op 8 november 2019 haar restaurant had geopend en daarom andere referentieperiodes van toepassing zouden moeten zijn.
Het College oordeelde dat de minister ten onrechte de inschrijfdatum van een slapende vennootschap had gehanteerd bij de beoordeling van de aanvragen. De vennootschap was op 18 januari 2019 ingeschreven en had een nieuw restaurant geopend, wat betekende dat de minister de referentieperiode voor Q1 2021 had moeten aanpassen naar Q1 2020. Het College vernietigde de beslissing op bezwaar voor Q1 2021 en droeg de minister op om de aanvraag opnieuw te beoordelen met de juiste referentieperiode. Voor Q4 2020 bleef de beslissing van de minister echter in stand, omdat de vennootschap niet voldeed aan de voorwaarden voor een afwijkende referentieperiode.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de regelgeving rondom de TVL-subsidies en de noodzaak voor de minister om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de vennootschap. Het College concludeerde dat de vennootschap in haar beroep tegen de vaststelling van de TVL-subsidie voor Q4 2020 geen gelijk kreeg, maar wel in haar beroep tegen de afwijzing van de TVL-subsidie voor Q1 2021.