ECLI:NL:CBB:2023:2

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
21/1502
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvraag op basis van omzetverlies door COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) op 10 januari 2023, zaaknummer 21/1502, werd het beroep van een appellant tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken en Klimaat ongegrond verklaard. De appellant, een ondernemer in chocolade en suikerwerk, had een subsidie aangevraagd op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020. De minister had de subsidie vastgesteld op € 0,- omdat het omzetverlies van de appellant niet voldeed aan de vereiste drempel van 30% ten opzichte van de referentieperiode. De appellant betoogde dat zijn omzetverlies 48% bedroeg, maar het College oordeelde dat de minister terecht was uitgegaan van de omzetgegevens zoals die volgden uit de aangiften omzetbelasting. De appellant had niet aangetoond dat hij recht had op de subsidie, aangezien zijn omzetverlies niet aan de voorwaarden voldeed. Het College bevestigde dat de minister de subsidie op nihil had moeten vaststellen, en dat de appellant het al ontvangen voorschot moest terugbetalen. De uitspraak benadrukt het belang van de omzetgegevens zoals gerapporteerd aan de Belastingdienst en de strikte toepassing van de regels van de TVL.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1502

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2023 in de zaak tussen

[naam 1] , h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant,

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Brink en mr. G.O Hoeksma).

Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2020 heeft verweerder aan appellant op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 een subsidie verleend van € 1.231,88.
Bij besluit van 21 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie vastgesteld op € 0,- en het al betaalde voorschot van € 985,50 teruggevorderd.
Bij besluit van 12 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2022. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. Appellant heeft een winkel in chocolade en suikerwerk. Ook geeft appellant workshops op het gebied van chocoladewerk en biedt hij opleidingen aan. Appellant heeft voor zijn onderneming subsidie aangevraagd en toegekend gekregen op grond van de TVL voor de periode Q4 2020. Op 29 maart 2021 heeft appellant bij verweerder een verzoek tot vaststelling van de subsidie ingediend.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft in het primaire besluit de subsidie vastgesteld op € 0,-, omdat uit de omzetgegevens volgt dat het daadwerkelijke omzetverlies van appellant niet ten minste 30% bedraagt. Appellant voldoet dus niet aan de voorwaarde van artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL. Verweerder stelt de subsidie daarom op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 2.1.12, vierde lid, van de TVL, lager vast. In het bestreden besluit heeft verweerder toegelicht dat hij de omzetgegevens heeft onderzocht zoals die volgen uit de aangiften omzetbelasting. Op grond van die omzetgegevens bedraagt het percentage omzetverlies van appellant 15,6%, terwijl ten minste 30% omzetverlies vereist is om in aanmerking te komen voor de subsidie. Verweerder handhaaft de vaststelling van de subsidie op € 0,-. Verweerder kan de te veel ontvangen subsidie niet kwijtschelden, omdat appellant geen recht heeft op de subsidie.
Standpunt van appellant
4.1
Appellant voert aan dat hij wél voldoet aan de voorwaarde dat het omzetverlies ten minste 30% bedraagt. De omzet in de subsidieperiode bedraagt € 21.397,-. Appellant heeft echter € 6.323,- omzet misgelopen. In november 2020 heeft hij namelijk al een groot aantal kerstproducten geproduceerd, die vervolgens vanwege de coronamaatregelen in december 2020 niet werden afgenomen. Deze producten heeft appellant noodgedwongen weggegeven. Indien verweerder rekening houdt met deze omzetderving, dan betreft het omzetverlies van appellant 48% en voldoet hij dus wel aan de voorwaarden van de TVL. Gelet hierop vindt appellant het onrechtvaardig dat hij het ontvangen voorschot moet terugbetalen.
4.2
Appellant voert daarnaast aan dat door verweerder tijdens de hoorzitting het vertrouwen is gewekt dat het door appellant terug te betalen voorschot zou worden kwijtgescholden. Ook hierom vindt appellant dat hij het voorschot niet hoeft terug te betalen.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde van ten minste 30% omzetverlies. Op grond van artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL wordt als omzet van appellant beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan hij aangifte doet voor de omzetbelasting. De TVL biedt geen grondslag om af te wijken van deze berekeningswijze van de omzet en rekening te houden met de omzetderving. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar de uitspraak van het College van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5). Door appellant wordt niet betwist dat uit de aangifte omzetbelasting volgt dat de omzet in de subsidieperiode € 21.397,- bedroeg. Verweerder vindt daarom dat hij terecht is uitgegaan van die omzetgegevens. Dat verweerder op grond van de TVL vasthoudt aan de omzetgegevens die volgen uit de aangifte omzetbelasting, en dat dit mogelijk ongunstig uitpakt voor appellant, maakt niet dat sprake is van onevenredige gevolgen.
Beoordeling door het College
6.1
Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Door appellant is niet betwist dat hij aangifte omzetbelasting doet over het gehele bedrag waarover zijn omzetverlies wordt berekend. Dat betekent dat verweerder in dit geval uit dient te gaan van de omzet die blijkt uit de gegevens van de Belastingdienst (vergelijk de uitspraken van het College van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:5, en van 2 augustus 2022, ECLI:NL:CBB:2022:491).
6.2
Tussen partijen is niet in geschil dat uit de aangifte omzetbelasting volgt dat de omzet van appellant in de subsidieperiode € 21.397,- bedroeg. Appellant voert echter aan dat verweerder bij de bepaling van het omzetverlies rekening moet houden met de gederfde omzet. Naar het oordeel van het College heeft verweerder, gelet op dat wat is overwogen in 6.1, terecht geen aanleiding gezien om af te wijken van de omzetgegevens zoals die volgen uit de aangifte omzetbelasting. De omstandigheid dat er sprake is van omzetderving betekent op zichzelf nog niet dat appellant voor subsidie in aanmerking komt. Waar het om gaat dat is het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de subsidieperiode en daarmee de ten opzichte van de referentieperiode “gederfde” omzet ten minste 30% moet zijn. Daarvan is hier geen sprake. Naar het oordeel van het College is verweerder dus terecht niet uitgegaan van een enkele vaststelling van gederfde omzet en heeft verweerder in de plaats daarvan terecht geconcludeerd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat zijn omzetverlies ten minste 30% bedraagt. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 4:46 van de Awb de bevoegdheid heeft om de subsidie lager vast te stellen.
6.3
Vervolgens is de vraag of verweerder van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. In artikel 2.1.12, vierde lid, van de TVL is opgenomen dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. Dit betekent dat de bevoegdheid tot het lager vaststellen van de subsidie op grond van artikel 4:46 van de Awb in dit geval wordt ingevuld door artikel 2.1.12, vierde lid, van de TVL. Het College heeft in de uitspraak van 20 december 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:806) geoordeeld dat de verplichting tot nihilstelling passend is bij de aard, het doel en de structuur van de TVL. Dit betekent dat de regelgever binnen zijn bevoegdheden is gebleven bij het vaststellen van de verplichting tot nihilstelling bij een omzetverlies van minder dan 30%. Het College concludeert daarom dat verweerder de subsidie van appellant terecht heeft vastgesteld op € 0,-. Dit betekent ook dat appellant het al ontvangen voorschot moet terugbetalen.
6.4
Appellant heeft tot slot ter zitting aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat verweerder in zijn geval het terug te betalen voorschot zou kwijtschelden. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak van het College vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 24 maart 2020, ECLI:NL:CBB:2020:192). Appellant heeft ter onderbouwing slechts verwezen naar de hoorzitting in bezwaar. Naar het oordeel van het College is die verwijzing onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een toezegging dat het terug te betalen voorschot zou worden kwijtgescholden. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. drs. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2023.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. w.g. L. van Loon
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46 luidt als volgt:
“1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
3. Voor zover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, worden kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking genomen.”
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.1.1 van de TVL luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)”
Artikel 2.1.2 van de TVL luidt als volgt:
“1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2020.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
(…)”
Artikel 2.1.12 (vaststelling subsidie) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…)
4. De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.
(…)”