ECLI:NL:CBB:2023:154

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
22/373
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19

In deze zaak heeft de vennootschap, een horecaonderneming, een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19 (SVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de inschrijfdatum van de vennootschap in het handelsregister, 14 februari 2014, niet binnen de vereiste periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020 valt. De vennootschap heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de minister.

De vennootschap heeft betoogd dat zij pas sinds 4 december 2019 als onderneming actief is en dat de inschrijfdatum in het handelsregister niet bepalend zou moeten zijn. De vennootschap heeft verwezen naar eerdere uitspraken van het College, waarin andere situaties werden behandeld. Het College heeft echter geoordeeld dat de inschrijfdatum in het handelsregister wel degelijk relevant is voor de beoordeling van de subsidieaanvraag. De vennootschap kan niet worden aangemerkt als een startende MKB-onderneming, omdat de inschrijfdatum vóór de vereiste periode ligt.

Het College heeft vastgesteld dat de vennootschap niet voldoet aan de voorwaarden voor de SVL en dat de minister de subsidieaanvraag terecht heeft afgewezen. De vennootschap kan niet in aanmerking komen voor de subsidie, en het beroep is ongegrond verklaard. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, met mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 maart 2023.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/373

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (de vennootschap)

(gemachtigde: mr. J. van de Worp),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister)

(gemachtigden: mr. M. van den Brink, mr. M.P. Beudeker en mr. C.C. Ruijsbroek).

Procesverloop

Met het besluit van 20 juli 2021 heeft de minister de aanvraag van de vennootschap voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKBondernemingen COVID-19 (SVL) afgewezen.
Met het besluit van 14 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de vennootschap ongegrond verklaard.
De vennootschap heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De vennootschap heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2023. Daaraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Ook zijn van de kant van de vennootschap [naam 2] en [naam 3] verschenen.

Overwegingen

1. De vennootschap heeft voor haar horecaonderneming een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de SVL voor het eerste kwartaal van 2021. De minister heeft de aanvraag afgewezen. Om in aanmerking te komen voor de SVL, moet de inschrijfdatum van de MKB-onderneming in het handelsregister namelijk liggen in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020. Deze voorwaarde volgt uit artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de SVL. Nu de onderneming van de vennootschap al op 14 februari 2014 is ingeschreven in het handelsregister, valt zij buiten de doelgroep van de SVL, aldus de minister.
2. De vennootschap heeft aangevoerd dat zij weliswaar sinds 14 februari 2014 is ingeschreven in het handelsregister, maar dat zij pas sinds 4 december 2019 als onderneming actief is. In 2014 is de vennootschap opgericht met het doel een horecaonderneming te gaan exploiteren, maar dat is destijds niet doorgegaan. Toen de (middellijk) bestuurders van de vennootschap in 2019 opnieuw een horecabedrijf wilden starten, hebben zij daarvoor de vennootschap gebruikt. Volgens de vennootschap moet niet naar de inschrijfdatum in het handelsregister worden gekeken maar naar de datum 4 december 2019, toen de aandelen in de vennootschap zijn overgegaan van Interholding [naam 4] B.V. naar Interholding [naam 5] B.V. De vennootschap is sindsdien feitelijk economische activiteiten gaan ontplooien. Zij verwijst naar de uitspraken van het College van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845) en 31 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:271). De vennootschap vindt het onevenredig dat zij door de strikte uitleg van de SVL niet in aanmerking komt voor de subsidie, terwijl zij feitelijk tot de doelgroep van de SVL behoort.
3. In artikel 2.2.1, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder c, van de SVL is bepaald dat een SVL-subsidie wordt verstrekt aan “een getroffen startende MKB-onderneming” (…) “waarvan de inschrijfdatum in het handelsregister ligt in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020”.
4. Het College stelt vast dat de vennootschap met een onderneming onder SBIcode 56101 (restaurants) op 14 februari 2014 is ingeschreven in het handelsregister. Deze datum ligt vóór de periode genoemd in artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de SVL. Dit staat als zodanig ook niet ter discussie. Dat de vennootschap pas lang na de inschrijfdatum feitelijk met haar bedrijfsactiviteiten is begonnen, laat onverlet dat de inschrijfdatum in het kader van de SVL relevant is om te bepalen of de vennootschap al dan niet tot de doelgroep van de regeling behoort. Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 11 oktober 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:700), dient de aangewezen periode in de SVL van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020 namelijk om de doelgroep van de SVL af te bakenen. Daarmee is deze situatie anders dan de situatie die voorlag in de door de vennootschap genoemde uitspraak van het College van 31 augustus 2021. In die uitspraak stond de vraag centraal wat als referentieperiode beschouwd moet worden. In dit geval gaat het niet om de referentieperiode, maar om de inschrijfdatum in het handelsregister. Het College is van oordeel dat het verschil tussen deze situaties des te zwaarder weegt omdat de periode in de SVL de werkingssfeer van de SVL afbakent van de TVL, die zijn eigen startersregeling kent.
5. Het College volgt de vennootschap niet in haar betoog dat in dit geval 4 december 2019 als inschrijfdatum moet worden gehanteerd. Dat in het handelsregister is opgenomen dat de aandelen van de vennootschap op die datum zijn overgenomen door een (nieuwe) holding, maakt niet dat toen sprake was van een eerste inschrijving. De vergelijking die de vennootschap daartoe maakt met de situatie in de uitspraak van het College van 31 mei 2022 gaat niet op. In die uitspraak ging het over een wijziging van de inschrijving in het handelsregister in verband met het geheel wijzigen van de bedrijfsactiviteiten in een bestaande eenmanszaak. Het College heeft specifiek voor de situatie van die eenmanszaak geoordeeld dat die wijziging van de inschrijving moet worden aangemerkt als eerste inschrijving. Zoals volgt uit die uitspraak, is het ongebruikelijk om bij het geheel wijzigen van de bedrijfsactiviteiten een bestaande registratie te beëindigen en een nieuwe eenmanszaak te laten registreren. Daarbij is onder meer van belang dat een natuurlijk persoon slechts één eenmanszaak (tegelijk) kan registreren. In de situatie die nu aan de orde is, zijn horecaactiviteiten vanaf 2014 de bedoeling geweest. Bovendien is hier geen sprake van een onderneming ondergebracht in een eenmanszaak, maar in een (besloten) vennootschap.
6. Uit het voorgaande volgt dat de minister terecht heeft geconstateerd dat de vennootschap niet voldoet aan de voorwaarden om subsidie op grond van de SVL te krijgen omdat de inschrijfdatum in het handelsregister niet ligt in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020. Het College is daarom van oordeel dat de minister de subsidieaanvraag op grond van de SVL terecht heeft afgewezen. Dat de afbakening van de doelgroep tot gevolg heeft dat de vennootschap niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van de SVL, maakt niet dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
7. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2023.
w.g. C.T. Aalbers w.g. M.B.L. van der Weele