In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant, een eenmanszaak, en de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Appellant had een subsidie aangevraagd op basis van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19 (SVL). De minister had deze subsidie op 29 juli 2021 ingetrokken, omdat appellant niet zou voldoen aan de voorwaarden van de regeling, specifiek dat zijn onderneming niet in de juiste periode was ingeschreven in het handelsregister. Appellant had zijn eenmanszaak op 25 juli 2019 ingeschreven, maar begon pas op 5 juni 2020 met de exploitatie van een restaurant, wat leidde tot de wijziging van zijn inschrijving.
Het College oordeelde dat appellant niet had kunnen weten dat het vaststellingsbesluit kennelijk onjuist was, ondanks de technische fout in het aanvraagsysteem. Het College concludeerde dat de minister niet bevoegd was om de subsidie in te trekken op basis van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waardoor appellant recht had op de subsidie. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor duidelijkheid in de voorwaarden van subsidieverlening en de rechten van ondernemers die zich in een vergelijkbare situatie bevinden.
De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de SVL en de rechten van ondernemers die in de periode van de COVID-19-pandemie een onderneming zijn gestart. Het College heeft geoordeeld dat de intrekking van de subsidie onterecht was en dat appellant als startende ondernemer onder de doelgroep van de SVL viel. De minister moet het door appellant betaalde griffierecht vergoeden.