ECLI:NL:CBB:2023:1

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
28 december 2022
Zaaknummer
21/668
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluitvorming omtrent aanvullend permanent toezicht in slachthuis en de kwalificatie als besluit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De vennootschap, appellante, had bezwaar gemaakt tegen een brief van de minister waarin aanvullend permanent toezicht in haar slachthuis werd aangekondigd. Appellante betoogde dat deze brief een besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het een publiekrechtelijke rechtshandeling betrof die haar rechtspositie wijzigde. De minister had echter gesteld dat de brief geen besluit was, maar slechts een mededeling over de wijze van toezicht, zonder dat dit gevolgen had voor de rechtspositie van appellante.

Het College heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de brief van 9 maart 2021 inderdaad geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De brief bevatte geen wijziging in de rechtspositie van appellante, maar was louter informatief van aard. Het College heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigd, die eerder het verzoek om een voorlopige voorziening had afgewezen. De appellante had ook aangevoerd dat de kosten van het toezicht een zware last vormden voor haar kleinschalige slachterij, maar het College oordeelde dat deze argumenten niet konden leiden tot een andere conclusie over de ontvankelijkheid van het bezwaar.

De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van een besluit in de Awb en de voorwaarden waaronder bezwaar kan worden gemaakt. Het College verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/668

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2023 in de zaak tussen

de vennootschap onder firma [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: R. Scholten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).

Procesverloop

Met de brief van 9 maart 2021 heeft verweerder aan appellante laten weten dat aanvullend permanent toezicht zal plaatsvinden in het gedeelte van de slachterij van appellante waar met levende dieren wordt gewerkt, omdat appellante niet bereid is om mee te werken aan cameratoezicht op het bedrijf.
Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter van het College verzocht om hangende het bezwaar een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening bij uitspraak van 29 april 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:455) afgewezen.
Met het besluit van 7 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2022. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens verweerder is tevens verschenen [naam 2] .

Overwegingen

Inleiding
1.1
Met de brief van 1 december 2020 heeft verweerder appellante verzocht mee te werken aan cameratoezicht op het bedrijf. De brief vermeldt dat slachthuizen die niet vrijwillig meewerken aan cameratoezicht (aanvullend) permanent toezicht van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) krijgen op alle activiteiten van het bedrijf waarbij met levende dieren wordt gewerkt. Dit betekent dat er een NVWA-inspecteur op het bedrijf aanwezig zal zijn vanaf het moment dat de dieren worden aangevoerd, naast de NVWA-dierenarts die is aangevraagd voor de AM-keuring en eventueel ander toezicht. De kosten van het toezicht worden bij het slachthuis in rekening gebracht. Verweerder heeft appellante verzocht om binnen twee weken te laten weten of zij bereid is om mee te werken aan het cameratoezicht op vrijwillige basis.
1.2
In de e-mail van 21 december 2020 heeft appellante aangegeven dat zij in januari 2021 een zienswijze wil indienen naar aanleiding van het verzoek om mee te werken aan cameratoezicht op vrijwillige basis.
1.3
Met de brief van 22 december 2020 heeft verweerder appellante bericht dat zij niet binnen 14 dagen heeft gereageerd op de brief van 1 december 2020 en dat daarom met ingang van 15 januari 2021 bij appellante aanvullend permanent toezicht wordt ingesteld.
1.4
In de brief van 13 januari 2021 heeft appellante aan verweerder gevraagd om af te zien van het aanvullend permanent toezicht per 15 januari 2021 en heeft zij tevens gevraagd om een nadere termijn voor het indienen van een zienswijze.
1.5
Met de e-mail van 14 januari 2021 heeft verweerder appellante bericht dat het aanvullend permanent toezicht wordt opgeschort en dat appellante in de gelegenheid wordt gesteld om tijdens een digitaal overleg haar zienswijze te geven. Dit overleg heeft op 21 januari 2021 plaatsgevonden.
1.6
Met de brief van 9 maart 2021 heeft verweerder bericht dat het toezicht op het bedrijf van appellante met ingang van 26 maart 2021 zal worden uitgebreid met aanvullend permanent toezicht op alle activiteiten van het bedrijf waar met levende dieren wordt gewerkt.
1.7
Met de brief van 16 maart 2021 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de brief van
9 maart 2021.
1.8
Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat de brief van 9 maart 2021, waarbij aanvullend permanent toezicht wordt aangekondigd, geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De brief van 9 maart 2021 omvat volgens verweerder niet meer dan een mededeling waaruit blijkt op welke wijze invulling zal worden gegeven aan de bevoegdheid tot toezicht zoals beschreven is in Verordening (EU) 2017/625 betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen- en diervoederwetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn, plantgezondheid en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen (Verordening officiële controles). Daarnaast zijn de toezichtwerkzaamheden feitelijk van aard. Ook het aanmelden van deze werkzaamheden en de reactie van verweerder hierop zijn in zoverre feitelijk van aard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat door deze mededeling de rechtspositie van appellante niet wijzigt.
Standpunt van appellante
2.1
Appellante voert aan dat verweerder haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Anders dan verweerder betoogt, is de brief van 9 maart 2021 wél een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daartoe is van belang dat de brief alle elementen bevat die een besluit volgens de wettelijke definitie dient te bevatten, namelijk een rechtshandeling van publiekrechtelijke aard afkomstig van een bestuursorgaan en op schrift gesteld.
2.1.1
Er is volgens appellante sprake van besluitvorming in de brief van 9 maart 2020, namelijk het verplicht stellen van permanent toezicht door verweerder. Zonder dit aanvullende toezicht mag appellante niet slachten. Het rechtsgevolg voor appellante is een verplichting tot het aanvragen (aanmelden) van aanvullend toezicht om zo medewerking aan zogeheten ‘vrijwillig’ cameratoezicht af te dwingen. Deze situatie is niet gelijk aan de situatie waarin sprake is van een afwijzing van het melden van keuringswerkzaamheden met het doel deze te laten inplannen, waarnaar verweerder verwijst. Daar is, zo blijkt ook uit de uitspraak van het College van 29 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:38, anders dan hier, geen sprake van een besluit.
2.1.2
Gelet op de gevolgen van dit besluit voor de uitvoering van de werkzaamheden bij appellante, zoals de beperking van slachttijden en de (enorme) toename van kosten door aanvullend permanent toezicht, dient dit volgens appellante aangemerkt te worden als sanctie. Appellante betoogt dat een wettelijke basis hiervoor ontbreekt en dat verweerder daarom niet bevoegd is tot het opleggen van deze sanctie. Omdat verweerder echter hiermee niettemin heeft beoogd een publiekrechtelijk rechtsgevolg tot stand te brengen, is sprake van een gepretendeerde publiekrechtelijke bevoegdheid en daarmee ook van een publiekrechtelijke rechtshandeling. Appellante verwijst hierbij naar jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraak van 12 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW1297.
2.2
Op de zitting heeft appellante verklaard dat zij inmiddels heeft voorzien in het door verweerder verlangde cameratoezicht op haar bedrijf. Zij is het echter nog steeds oneens met deze verplichting, met name gelet op de hoge kosten die hiermee gemoeid zijn. Deze kosten drukken zwaar op de kleinschalige slachterij van appellante. Appellante bestrijdt dan ook nog steeds de beslissing op haar bezwaar die tot gevolg heeft dat verweerder niet inhoudelijk is ingegaan op haar bezwaren.
Beoordeling
3.1
Het College dient te beoordelen of verweerder het bezwaar van appellante, gericht tegen de brief van 9 maart 2021, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe is van belang dat uit artikel 8:1 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, volgt dat alleen ontvankelijk bezwaar kan worden gemaakt tegen een appellabel besluit. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Dit betekent dat de schriftelijke beslissing van het bestuursorgaan de bedoeling moet hebben een bepaald rechtsgevolg – dat wil zeggen een wijziging in de rechtspositie van een betrokkene – tot stand te brengen.
3.2
Het College is – evenals de voorzieningenrechter van het College in de hiervoor genoemde uitspraak van 29 april 2021 – van oordeel dat de brief van 9 maart 2021 geen besluit is in de zin van de Awb omdat die brief geen wijziging brengt in de rechtspositie van appellante. Daartoe is van belang dat de inrichting van het toezicht op slachthuizen wordt geregeld in de Verordening officiële controles. De brief van 9 maart 2021 omvat niet meer dan een mededeling van verweerder waaruit blijkt op welke wijze invulling zal worden gegeven aan de bevoegdheid tot toezicht zoals beschreven is in de Verordening officiële controles. Daarnaast zijn de toezichtwerkzaamheden feitelijk van aard. Ook het aanmelden van deze werkzaamheden en de reactie van verweerder hierop zijn, anders dan appellante betoogt, in zoverre feitelijk van aard. Door de brief van 9 maart 2021 verandert de rechtspositie van appellante in publiekrechtelijke zin dan ook niet. Van een op rechtsgevolg gerichte publiekrechtelijke rechtshandeling is in dit geval daarom geen sprake. Dit betekent dat de brief van 9 maart 2021 niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
3.3
Het College is gelet hierop van oordeel dat verweerder het bezwaar tegen de brief van 19 maart 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2023.
w.g. H.L. van der Beek w.g. Y.R. Boonstra-van Herwijnen