ECLI:NL:CBB:2022:88

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
20/351 tot en met 20/354
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvragen voor zakelijke aanvrager in het kader van ISDE-subsidie voor warmtepompen en pelletkachel

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 1 maart 2022, zijn de beroepen van een appellant ongegrond verklaard. De appellant had vier aanvragen ingediend voor de Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) voor warmtepompen en een pelletkachel, maar deze aanvragen werden door de minister voor Klimaat en Energie afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant, als kleine verhuurder, zich op de zakelijke markt bevond en de aanvragen niet voldeden aan de vereisten van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. De appellant had de installaties aangeschaft voordat hij de subsidieaanvragen indiende, wat in strijd was met de voorwaarden voor subsidie. De appellant voerde aan dat hij in de veronderstelling verkeerde een particuliere aanvrager te zijn en dat de verwarrende informatie op de website van RVO hem had misleid. Het College oordeelde echter dat de appellant niet kon aantonen dat hij recht had op de subsidie, omdat de aanvragen niet voldeden aan de wettelijke vereisten. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de voorwaarden voor subsidieaanvragen en de rol van de aanvrager in het begrijpen van deze voorwaarden. De beslissing van de minister werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/351 t/m 20/354

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 maart 2022 in de zaken tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant,

en

de minister voor Klimaat en Energie, verweerder

(gemachtigde: mr. R. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluiten van 13 januari 2020 (de primaire besluiten) heeft verweerder vier afzonderlijke aanvragen van appellant om Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) in het kader van titel 4.5 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Regeling) voor warmtepompen afgewezen.
Bij vier afzonderlijke besluiten van 12 maart 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022. Appellant is verschenen met zijn echtgenote [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Appellant heeft op 15 oktober 2019 vier subsidieaanvragen ingediend. De aanvragen zijn ingediend voor in totaal drie warmtepompen en een pelletkachel, voor drie appartementen in een pand in [plaats] . Appellant is eigenaar van het pand en verhuurt de appartementen aan derden.
3. Verweerder heeft de subsidieaanvragen afgewezen. Omdat de aanvragen betrekking hebben op appartementen die appellant verhuurt aan derden begeeft appellant zich volgens verweerder op de zakelijke markt. Daarom moeten de subsidieaanvragen als zakelijke aanvragen worden beschouwd. Uit de stukken blijkt dat appellant de warmtepompen en de pelletkachel heeft aangeschaft in de maanden augustus en september 2019 en dat de installatie heeft plaatsgevonden in de periode 28 augustus 2019 tot en met 9 oktober 2019. Pas daarna, op 15 oktober 2019 en dus na het aangaan van de aankoopverplichting, heeft appellant de subsidieaanvragen ingediend. Daarom is niet voldaan aan het vereiste van stimulerend effect in het Europese steunkader en is verweerder gehouden op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (Kaderbesluit) de aanvragen af te wijzen. Daarbij komt dat de aanvraag ook niet voldoet aan het vereiste van artikel 10, tweede lid, van het Kaderbesluit. Op grond van deze bepaling komen kosten die zijn gemaakt vóór indiening van de aanvraag niet voor subsidie in aanmerking. Weliswaar kan op grond van artikel 15 van het Kaderbesluit van deze bepaling worden afgeweken, maar daarvan is in artikel 4.5.3, tweede lid, van de Regeling alleen gebruik gemaakt voor wat betreft aanvragen van particulieren.
4. Appellant voert aan dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij een particuliere aanvrager was. Daarom is de aanvraag na voltooiing van de werkzaamheden ingediend. De site van RVO was indertijd verwarrend, hetgeen is bevestigd door RVO. Per 1 oktober 2019 is de site aangepast. Appellant begrijpt niet wat hij had moeten doen om de juiste volgorde aan te houden. Appellant heeft van medewerkers van RVO telefonisch begrepen dat hier soepel mee omgegaan zou worden. Er had op zijn minst een overgangsregeling moeten zijn. De regeling is bedoeld om te stimuleren en eigenaren aan te zetten tot het investeren in duurzame energievoorzieningen. De hiermee gemoeide kosten zijn substantieel. Appellant is maar een kleine verhuurder van in totaal drie appartementen in een pand dat al geruime tijd in zijn bezit is. Appellant is dus niet een professionele vastgoedbelegger of verhuurcoöperatie. De installateur van appellant gaf aan dat hij meerdere klanten heeft die dezelfde route hebben gevolgd en die wel een toewijzing hebben ontvangen. Appellant begrijpt dat hij op zichzelf wel in aanmerking zou kunnen komen voor subsidie, maar dat hij alleen de verkeerde weg heeft bewandeld. Appellant vindt het moeilijk te begrijpen dat hij alleen daardoor de subsidie misloopt. De subsidie is belangrijk gelet op de grote investering die is gedaan. Door de coronacrisis is de steun bovendien onontbeerlijk geworden.
5. Tussen partijen is niet geschil dat de warmtepompen en pelletkachel waarvoor de subsidie is gevraagd zijn aangeschaft voordat de subsidieaanvragen zijn ingediend. In die situatie is verweerder, als sprake is van een zakelijke aanvraag, gehouden om de subsidieaanvragen af te wijzen. Dat is alleen anders als sprake is van een particulier die de aanvraag doet voor de eigen woning (artikel 4.5.3, tweede lid, van de Regeling). Het College verwijst ook naar zijn eerdere uitspraak van 21 september 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:898).
6. Het College stelt vast dat appellant en zijn echtgenote het pand geruime tijd zelf hebben bewoond. Gedurende die periode verhuurden zij één appartement in het pand. In 2017 zijn appellant en zijn echtgenote verhuisd naar een andere woning. Vervolgens zijn er nog twee appartementen gereed gemaakt voor verhuur. Appellant kon ter zitting geen duidelijkheid geven over de datum waarop deze appartementen zijn verhuurd. Wel is zeker dat appellant ten tijde van het aanvragen van de subsidie al enige tijd niet meer in het pand woonde. Daarnaast is duidelijk geworden dat het plaatsen van de warmtepompen en pelletkachel mede ten doel had de appartementen gereed te maken voor verhuur.
7. Uit het voorgaande volgt dat de installaties niet bestemd zijn voor de eigen woning. De uitzondering van artikel 4.5.3, tweede lid, van de Regeling, is daarom niet aan de orde. Verweerder heeft in dit verband ook terecht geconcludeerd dat sprake is van zakelijke aanvragen. Ook al is appellant een kleine verhuurder, door het verhuren van de appartementen neemt appellant deel aan het economisch verkeer en oefent een economische activiteit uit.
8. Voor zover appellant een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, overweegt het College dat appellant geen concrete gevallen heeft genoemd die vergelijkbaar zijn met zijn situatie. Alleen al daarom is niet gebleken van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij mocht vertrouwen op de door de installateur verstrekte informatie, volgt het College hem daarin niet. Het is aan de aanvrager om na te gaan welke voorwaarden gelden. Dat de website is gewijzigd per 1 oktober 2019 vindt het College voor deze zaak niet relevant. Appellant heeft tijdens de zitting namelijk aangegeven dat hij pas na 1 oktober 2019 de website heeft geraadpleegd. Van enige verwarring die is ontstaan door informatie die voor die datum op de website stond kan daarom geen sprake zijn. De stelling dat uit het aanvraagformulier zou blijken dat appellant aan alle voorwaarden voldeed kan hem ook niet baten. Wat de voorwaarden zijn om aanspraak te maken op subsidie blijkt uit de relevante wet- en regelgeving. Appellant kan daarom geen rechten ontlenen aan de informatie op het aanvraagformulier.
9. De conclusie is dat verweerder de subsidieaanvragen terecht heeft afgewezen.
10. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. J.H. de Wildt en mr. M. Schoneveld, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2022.
De voorzitter en griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

BIJLAGE

Op grond van artikel 10, tweede lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies komen vóór indiening van de aanvraag door de subsidieontvanger gemaakte kosten niet voor subsidie in aanmerking.
Op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Kaderbesluit beslist verweerder afwijzend op een aanvraag om subsidie indien niet voldaan wordt aan de eisen inzake het stimulerend effect, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader.
Op grond van artikel 4.5.3, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies komen voor een aanvraag, anders dan de aanvraag van een natuurlijke persoon ten behoeve van een installatie bestemd voor de eigen woning, voor subsidie in aanmerking de bijkomende investeringskosten, bedoeld in artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Op grond van het tweede lid van deze bepaling komen voor een aanvraag van een natuurlijke persoon ten behoeve van een installatie bestemd voor de eigen woning, in afwijking van artikel 10, tweede lid, van het Kaderbesluit, kosten in verband met installaties die vóór indiening van de aanvraag, maar na 1 januari 2016, zijn gemaakt voor subsidie in aanmerking.
De toelichting bij artikel 4.5.3 van de Regeling (Stcrt. 2015, 46527) luidt als volgt:
“In artikel 4.5.3, eerste lid, worden de subsidiabele kosten voor aanvragers uit het bedrijfsleven (inclusief natuurlijke personen ten behoeve van het eigen bedrijf) en rechtspersonen beperkt tot de aanvullende kosten voor investeringen in de duurzame energie ten opzichte van de gebruikelijke methoden van energieproductie. Dit is een vereiste dat volgt uit de algemene groepsvrijstellingsverordening. Deze beperking geldt niet alleen voor bedrijven, omdat ook andere instellingen economische activiteiten kunnen verrichten, waardoor de staatssteunbepalingen tevens op deze instellingen van toepassing zijn. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor verenigingen van eigenaren, waar een lid een of meer appartementen bedrijfsmatig kan verhuren.
Op grond van artikel 10, tweede lid, van het kaderbesluit komen voor de aanvraag van de subsidie gemaakte kosten niet in aanmerking voor subsidie. Deze bepaling heeft te maken met het vereiste van stimulerend effect bij staatssteun. Op grond van artikel 15 van het kaderbesluit kan bij ministeriële regeling worden afgeweken van de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 10 van dat kaderbesluit. In artikel 4.5.3, tweede lid, wordt voor wat betreft de subsidies aan particulieren afgeweken, om het zo mogelijk te maken dat subsidie wordt verleend voor installaties die reeds voor de subsidieaanvraag zijn aangeschaft en geïnstalleerd. Omdat op subsidies aan particulieren de Europese staatssteunregels niet van toepassing zijn, bestaat tegen deze afwijking van het kaderbesluit geen Europeesrechtelijk bezwaar.”