In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 december 2022, zaaknummer 21/656, werd de aanvraag van appellante, een B.V. die handelt onder de naam [naam 2], voor een subsidie op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) beoordeeld. De aanvraag betrof een subsidie voor het vierde kwartaal van 2020, waarbij appellante een subsidie van € 7.522,61 had aangevraagd, maar verweerder had dit bedrag verlaagd naar € 1.363,21 na herziening van de aanvraag. De kern van het geschil was of appellante als starter kon worden aangemerkt en of er aanleiding was om een andere referentieperiode te hanteren dan de standaardperiode van het vierde kwartaal van 2019.
Appellante stelde dat zij recht had op een hogere subsidie omdat zij als nieuwe onderneming moest worden beschouwd, aangezien zij pas in december 2019 haar horecaonderneming had geopend. Verweerder daarentegen, stelde dat appellante niet als starter kon worden aangemerkt omdat zij al sinds 2011 ingeschreven stond bij de Kamer van Koophandel. Het College oordeelde dat de TVL geen ruimte bood voor afwijkingen van de referentieperiode, en dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden om als starter te worden aangemerkt. Het College concludeerde dat de beslissing van verweerder om de subsidie te verlagen naar € 1.363,21 terecht was en dat het beroep van appellante ongegrond was.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste referentieperiode en de voorwaarden voor het aanmerken van een onderneming als starter binnen de context van de TVL-regeling. Het College bevestigde dat de regels van de regeling strikt moeten worden nageleefd en dat er geen uitzonderingen kunnen worden gemaakt op basis van de specifieke omstandigheden van de appellante.