ECLI:NL:CBB:2022:754

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
11 november 2022
Zaaknummer
20/273
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot slachten van geitenbokjes en de juridische status van de afwijzing

In deze zaak heeft appellante, Slachterij [naam 1] B.V., een verzoek ingediend bij de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om geitenbokjes te mogen slachten volgens een specifiek protocol. Dit protocol stelde voor om geitenbokjes die geen postmortem-keuring hebben ondergaan, in de handel te brengen als categorie 3-materiaal voor diervoeder. De minister heeft dit verzoek afgewezen, waarna appellante bezwaar heeft gemaakt. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelt dat de minister het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Het College stelt vast dat er geen sprake is van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de afwijzing van het verzoek niet gericht is op rechtsgevolg. Het College vernietigt het bestreden besluit en verklaart het bezwaar van appellante alsnog niet-ontvankelijk. Dit betekent dat het College niet ingaat op de inhoudelijke argumenten van appellante. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een formeel besluit voor rechtsbescherming en de rol van de minister in de indeling van dierlijke bijproducten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/273

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 november 2022 in de zaak tussen

Slachterij [naam 1] B.V., te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: G. van Selm),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).

Procesverloop

Bij brief van 21 februari 2019 heeft appellante verweerder verzocht om geitenbokjes te mogen slachten volgens een door haar bij die brief gevoegd protocol (het verzoek). In dit protocol heeft appellante beschreven dat zij geitenbokjes die na het slachten geen postmortem-keuring (pm-keuring) hebben ondergaan in de handel wil brengen als categorie 3-materiaal om het te verwerken tot diervoeder.
Bij brief van 11 maart 2019 heeft verweerder het verzoek van appellante afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. [naam 2] .
Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst om appellante in de gelegenheid te stellen te reageren op de vraag of de reactie van verweerder op haar verzoek van 21 februari 2019 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onder andere in het licht van de overwegingen van het College in zijn uitspraak van 15 oktober 2019
in de fipronil-zaak (ECLI:NL:CBB:2019:495, onder 4.1.1 tot en met 4.1.5).
Bij brief van 10 december 2021 heeft appellante van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Verweerder heeft daarop bij brief van 14 januari 2022 gereageerd.
Naar aanleiding van wat ter zitting is besproken en de nadere reactie van appellante heeft het College verweerder bij brief van 6 april 2022 verzocht aan te geven welke sancties hij op grond van de geldende regelgeving en zijn interventiebeleid aan appellante kan opleggen in het geval zij deze regelgeving zou overtreden.
Verweerder heeft bij brief van 17 mei 2022 aan dit verzoek gehoor gegeven, waarna appellante op die brief heeft gereageerd.
Met toestemming van partijen om zonder nadere zitting uitspraak te doen is het onderzoek gesloten.
Samenvatting
In deze zaak moet het College ambtshalve de vraag beantwoorden of de afwijzing van het verzoek van appellante van 11 maart 2019 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, of dat sprake is van een zeer bijzonder geval waarin een bestuurlijk rechtsoordeel kan worden gelijkgesteld met een besluit. Als deze vraag ontkennend wordt beantwoord, had verweerder het bezwaar van appellante tegen de afwijzing niet-ontvankelijk moeten verklaren en niet inhoudelijk mogen behandelen. Dat volgt uit artikel 7:1 van de Awb in verbinding met artikel 8:1 en artikel 1:3 van de Awb en de rechtspraak van het College.
Het College oordeelt dat verweerder appellante ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar. De afwijzing van haar verzoek is geen besluit en kan daar ook niet mee gelijkgesteld worden, omdat geen sprake is van een zeer bijzonder geval als hiervoor bedoeld. Dat betekent dat het College niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek. Hieronder legt het College uit waarom.
Wat betreft het door appellante ingediende verzoek om verweerder te veroordelen in de beweerdelijk door haar geleden schade als gevolg van de brief van 11 maart 2019 oordeelt het College dat hij vanwege het bepaalde in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb niet bevoegd is daarvan kennis te nemen.

Overwegingen

Inleiding
1. Appellante is actief in de slachterijbranche (geen pluimvee) en exploiteert een groothandel in vlees en vleeswaren en in wild en gevogelte (niet levend). Appellante is gespecialiseerd in het slachten van jonge bokjes vanaf zeven dagen. De geslachte bokjes worden door een erkende verwerker verwerkt tot diervoeder.
2. Partijen zijn het niet eens over de uitleg van artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten (Verordening 1069/2009) en dan met name over de vraag of geitenbokjes na het slachten een pm-keuring moeten ondergaan om aangemerkt te kunnen worden als categorie 3-materiaal als bedoeld in dat artikel. Alleen categorie 3-materiaal mag namelijk worden verwerkt tot diervoeder. Appellante is van mening dat de karkassen en delen van de geslachte geitenbokjes zonder pm-keuring automatisch als categorie 3-materiaal moeten worden aangemerkt en kunnen worden verwerkt tot hondenvoer. In de afwijzing van het verzoek van appellante stelt verweerder - kort gezegd - dat uit het bepaalde in artikel 10, aanhef en onder b, en onder i, van Verordening 1069/2009 volgt dat voor de vaststelling dat sprake is van categorie 3-materiaal zowel een antemortem-keuring als een pm-keuring noodzakelijk is en deze verordening dus de (keurings)systematiek volgt voor vlees dat is bestemd voor humane consumptie. Appellante wil dat het College beoordeelt of dit standpunt van verweerder juist is. Zij stelt zich op het standpunt dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat een pm-keuring in het algemeen, en dus ook voor de geitenbokjes die appellante slacht, verplicht is. Volgens appellante maakt juist het ontbreken van de pm-keuring dat het product ongeschikt is voor humane consumptie en daarmee categorie 3-materiaal wordt. Zij voert hiertoe een aantal argumenten aan, die het College niet zal weergeven vanwege de hierna volgende beoordeling, omdat die is beperkt tot de beantwoording van de hiervoor genoemde vraag. Appellante verzoekt het College verweerder op de voet van artikel 8:88 van de Awb te veroordelen in de beweerdelijk door haar geleden schade als gevolg van de brief van 11 maart 2019.
Standpunten van partijen
3.1
Appellante is primair van mening dat de afwijzing van verweerder van 11 maart 2019 van haar verzoek van 21 februari 2019 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Ten eerste omdat verweerder een beslissing op haar bezwaarschrift heeft genomen en ten tweede omdat verweerder mondeling en schriftelijk heeft aangegeven op te zullen treden wanneer appellante de voorgestelde werkwijze zou doorvoeren en het product als categorie 3-materiaal in de handel zou brengen. Appellante voert aan dat zij er, gezien de mondelinge en schriftelijke uitlatingen van verweerder, op mocht vertrouwen dat er de facto sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Anders dan in de fipronil-zaak waarop genoemde uitspraak van het College van 15 oktober 2019 betrekking heeft, eigent appellante zich niet een bevoegdheid toe die haar wettelijk niet is gegeven. Een roodvleesslachthuis als het hare geldt standaard als oorsprongsbedrijf voor categorie 1-, 2- en 3-materiaal en zij mag dit materiaal daarom produceren zonder specifieke registratie van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), maar wel met een door verweerder goed te keuren categorie 3-bedrijfsprotocol. Anders dan in de fipronil-zaak, is het niet de bedoeling van appellante om het product een hogere status te geven dan het product wettelijk toekomt. Ook anders dan in de fipronil-zaak zijn de schriftelijke en mondelinge uitlatingen van verweerder niet louter als mededelingen van informatieve aard aan te merken. De uitlatingen van verweerder gaan veel verder en geven klip en klaar aan dat verdere rechtsbescherming mogelijk is. De uitlatingen van verweerder zijn bovendien op rechtsgevolg gericht.
3.2
Appellante is subsidiair van mening dat de reactie van verweerder van 11 maart 2019 kan worden aangemerkt als een bestuurlijk rechtsoordeel, dat moet worden gelijkgesteld aan een appellabel besluit. Appellante voert hiertoe aan dat sprake is van een zelfstandig en definitief bestuurlijk rechtsoordeel van verweerder over artikel 10 van Verordening 1069/2009. Verder acht appellante van belang dat op korte termijn geen appellabel besluit is te verwachten of uit te lokken is, dat uitsluitsel geeft over de toepassing van de in geding zijnde wettelijke regeling en dat het uitlokken van een besluit door handhaving onevenredig bezwarend voor haar is. Handhaving kan niet alleen leiden tot het opleggen van een bestuurlijke boete door verweerder, maar ook tot het afdwingen van een recall door verweerder voor het in de handel gebrachte product. Bekendmaking van de handhaving en door de met handhaving gepaard gaande recall kan daarnaast leiden tot reputatie- en imagoschade voor appellante. Afnemers van de producten van appellante zouden daardoor kunnen afhaken, wat grote economische gevolgen zal hebben en zelfs tot sluiting van de onderneming van appellante kan leiden en tot een verstoorde relatie met onder andere de dierenartsen van verweerder.
3.3
In reactie op de brief van verweerder van 17 mei 2022 heeft appellante verder nog aangevoerd dat het uitlokken van een handhavingsbesluit voor haar bovendien onevenredig bezwarend is, omdat dit besluit door verweerder bij eventuele recidive in zijn besluitvorming zal worden meegenomen en zal leiden tot een hogere boete en/of intensivering van het toezicht door de NVWA met hogere kosten voor appellante tot gevolg. Daarnaast vreest appellante dat verweerder documenten over deze zaak op grond van de Wet open overheid (Woo) zonder nadere uitleg openbaar zal maken en de inhoud van de documenten vervolgens in de media uit de context zal worden gerukt.
4.1
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij appellante ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar. Bij brief van 14 januari 2022 heeft verweerder toegelicht dat aan appellante op 11 maart 2019 is meegedeeld dat geitenbokjes die geen keuring na het slachten hebben ondergaan, niet kunnen worden beschouwd als categorie 3-materiaal in de zin van Verordening 1069/2009. Deze dieren vallen namelijk onder categorie 2-materiaal als bedoeld in deze verordening. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze mededeling geen besluit is in de zin van de Awb, omdat hij geen zelfstandige bevoegdheid heeft om dierlijke bijproducten aan te merken als categorie 3-materiaal. De indeling van dierlijke bijproducten in één van de drie categorieën materiaal vloeit direct en dwingend voort uit de bepalingen van Verordening 1069/2009. Verweerder meent dat deze situatie op één lijn is te stellen met die welke aan de orde was in de fipronil-uitspraak van het College van 15 oktober 2019. Volgens verweerder maakt het gegeven dat hij wel een inhoudelijke beslissing op het bezwaar van appellante heeft genomen de brief van 11 maart 2019 nog geen besluit. Een ten onrechte genomen beslissing op bezwaar schept volgens verweerder immers geen besluitbevoegdheid voor verweerder ten aanzien van de indeling in categorieën op grond van Verordening 1069/2009. Daarnaast meent verweerder dat op basis van opgewekt vertrouwen niet geconcludeerd kan worden dat er wel sprake zou zijn van een besluit. Anders dan appellante aanvoert bevat de brief van 11 maart 2019 ook geen (appellabel) rechtsoordeel. Een rechtsoordeel is immers een “als definitief bedoeld oordeel van een bestuursorgaan omtrent de toepasselijkheid van wettelijke voorschriften met de uitvoering waarvan het bestuursorgaan is belast”. Omdat hij niet is belast met de feitelijke indeling van dieren in categorieën dierlijke bijproducten, kan verweerder geen rechtsoordeel geven. Verweerder is van mening dat, mocht er toch sprake zijn van een bestuurlijk rechtsoordeel, dit niet met een besluit gelijk te stellen, en dus niet appellabel is. Het uitlokken van een handhavingsbesluit ten aanzien van een enkel niet gekeurd bokje is voor appellante niet dermate onevenredig bezwarend dat deze weg niet door appellante bewandeld kan worden om een rechterlijk oordeel te krijgen.
4.2
Bij brief van 17 mei 2022 heeft verweerder het College bericht dat hij appellante, in het geval zij de geldende regelgeving overtreedt, op grond van zijn specifiek interventiebeleid op het gebied van dierlijke bijproducten (IB02 SPEC 33, versie 03) zonder voorafgaande schriftelijke waarschuwing een bestuurlijke boete kan opleggen. Ook kan verweerder aan appellante corrigerende maatregelen opleggen om de overtredingen te beëindigen. Daarnaast zal verweerder appellante wijzen op haar verplichting om de afnemers van haar producten ervan op de hoogte te stellen dat zij categorie 2-materiaal hebben ontvangen, in plaats van het op het handelsdocument vermelde categorie 3-materiaal, en dat het betreffende materiaal uit de handel moet worden genomen.
De beoordeling van het beroep
5.1
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5.2
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan die een publiekrechtelijke rechtshandeling bevat. Dat betekent dat zo’n beslissing alleen een besluit is als die is gericht op rechtsgevolg. Met andere woorden, als een beslissing iets verandert in de rechten en/of plichten van degene tot wie die beslissing is gericht.
5.3
Het College overweegt dat artikel 10, aanhef en onder b, onder i, van Verordening 1069/2009 dwingend voorschrijft dat categorie 3-materiaal de in dit artikel genoemde dierlijke bijproducten omvat. Daaronder vallen, voor zover hier van belang:
a. a) karkassen en delen van geslachte of, in het geval van wild, karkassen of delen van gedode dieren, die overeenkomstig de communautaire wetgeving voor menselijke consumptie geschikt zijn, maar die om commerciële redenen niet voor menselijke consumptie bestemd zijn;
b) karkassen en de volgende delen van hetzij dieren die in een slachthuis zijn geslacht en na een keuring vóór het slachten geschikt zijn verklaard om voor menselijke consumptie te worden geslacht, hetzij karkassen en de volgende delen van wild dat overeenkomstig de communautaire -wetgeving voor menselijke consumptie is gedood:
i. i) karkassen en delen van dieren die overeenkomstig de communautaire wetgeving voor menselijke consumptie ongeschikt zijn verklaard, maar die geen symptomen van op mens of dier overdraagbare ziekten vertoonden. Op grond van Verordening 1069/2009 en de bij of krachtens de Wet dieren gestelde regels is aan verweerder geen zelfstandige bevoegdheid toegekend om dierlijke bijproducten al dan niet aan te merken als categorie 3-materiaal en alleen op grond daarvan voor te schrijven op welke wijze de betreffende producten mogen worden gebruikt en verwerkt. Wanneer geen sprake is van categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, maar van categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9 van die Verordening, moet dit op grond van artikel 13 van Verordening 1069/2009 op één van de daar beschreven wijzen worden gebruikt of verwijderd. De mededeling in het bestreden besluit dat de dierlijke bijproducten zonder pm-keuring niet kunnen worden beschouwd als categorie 3-materiaal is naar het oordeel van het College daarom geen op rechtsgevolg gerichte handeling. Het College volgt verweerder dan ook in zijn standpunt dat de afwijzende reactie op het verzoek van appellante geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb (vergelijk de uitspraak van het College van 15 oktober 2019 in de fipronil-zaak (ECLI:NL:CBB:2019:495, onder 4.1.5).
5.4
Naar het oordeel van het College is er ook geen reden de afwijzing van het verzoek van appellante door verweerder, voor wat betreft de mogelijkheid daartegen in rechte op te komen, gelijk te stellen met een appellabel besluit, omdat sprake zou zijn van een bestuurlijk rechtsoordeel. Een bestuurlijk rechtsoordeel is een oordeel van een bestuursorgaan over de toepasselijkheid van publiekrechtelijke voorschriften, waarvan de toepassing tot de bevoegdheid van het bestuursorgaan behoort. Volgens vaste jurisprudentie van het College, zoals onder andere blijkend uit zijn uitspraak van 17 januari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:5) en de daarin opgenomen verwijzingen naar eerdere uitspraken, kan het geven van een als zelfstandig en definitief bedoeld rechtsoordeel omtrent de toepasselijkheid van een wettelijke bepaling in een gegeven situatie ten aanzien waarvan een bestuursorgaan de bevoegdheid heeft, in zeer bijzondere gevallen voor wat betreft de mogelijkheid daartegen in rechte op te komen, worden gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hiervoor bestaat slechts grond in gevallen waarin niet kan worden geoordeeld dat het rechtsoordeel vooruitloopt op een ten aanzien van betrokkene te verwachten of door hem uit te lokken besluit tot toepassing van de wettelijke regeling waartegen in rechte kan worden opgekomen, zonder dat sprake is van een voor betrokkene onevenredig belastende weg naar de rechter. Voor zover de afwijzing van het verzoek van appellante door verweerder in dit geval al zou zijn aan te merken als zelfstandig en definitief bedoeld rechtsoordeel als bedoeld in de hierboven genoemde jurisprudentie, is het College van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het uitlokken van een handhavingsbesluit voor haar onevenredig belastend is. De door appellante genoemde mogelijke gevolgen die het uitlokken van een handhavingsbesluit kan hebben, namelijk dat zij dan een bestuurlijke boete van verweerder riskeert, er voor haar reputatie- en imagoschade kan ontstaan en zij verplicht is de producten die zij in de handel heeft gebracht terug te roepen, met alle (economische) gevolgen van dien, zijn daarvoor onvoldoende. De enkele omstandigheid dat bij overtreding van de geldende regelgeving een bestuurlijke boete aan appellante kan worden opgelegd maakt het uitlokken van een handhavingsbesluit nog niet onredelijk bezwarend. Dit geldt namelijk voor elke bestuurlijke boete die aan een rechtspersoon kan worden opgelegd. Dit is daarom geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het hier ter discussie staande bestuurlijk rechtsoordeel met een appellabel besluit moet worden gelijkgesteld. Voor reputatie- en imagoschade als gevolg van een bestuurlijke boete geldt hetzelfde. Elk bestuurlijk handhavingsbesluit dat openbaar bekend wordt kan tot reputatie- en imagoschade voor de betrokkene leiden. Appellante heeft niet beargumenteerd waarom dat juist in haar geval wel een bijzondere omstandigheid zou zijn. Hetzelfde geldt voor de openbaarmaking van documenten op grond van de Woo. Ook daarvan heeft appellante niet onderbouwd waarom dat in haar specifieke geval een bijzondere omstandigheid zou zijn (vergelijk de uitspraak van het College van 26 juli 2022, ECLI:NL:CBB:2022:439). Verweerder heeft weliswaar verklaard dat hij appellante, wanneer zij de betreffende regelgeving overtreedt, zal wijzen op haar verplichting om de afnemers van haar producten ervan op de hoogte te stellen dat ze categorie 2-materiaal hebben ontvangen in plaats van categorie 3-materiaal, en dat het betreffende materiaal uit de handel moet worden genomen, maar het College acht dit voor appellante niet onevenredig bezwarend als het gaat om een enkel niet goedgekeurd geitenbokje.
5.5
Het College komt dan ook tot de conclusie dat verweerder het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van het verzoek van appellante ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Verweerder had appellante niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar bezwaar. Er is namelijk geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb of een daaraan gelijk te stellen bestuurlijk rechtsoordeel. Het College zal het beroep om die reden gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bezwaar van appellante alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dit betekent dat het College niet toekomt aan wat appellante verder inhoudelijk heeft aangevoerd.
5.6
Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bezwaar van appellante alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Verzoek om schadevergoeding
6. De bestuursrechter is alleen bevoegd om een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde oorzaken. Deze oorzaken zijn: een onrechtmatig besluit, een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit, het niet tijdig nemen van een besluit of een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, van de Awb, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbenden zijn. Nu vaststaat dat appellante aan haar verzoek om schadevergoeding niet een van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde oorzaken ten grondslag heeft gelegd, is het College niet bevoegd kennis te nemen van dat verzoek. Deze onbevoegdheid treft de bestuursrechter en laat onverlet dat appellante zich wel kan wenden tot de burgerlijke rechter.
Proceskosten
7 Het College veroordeelt verweerder in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en twee maal 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45, eerste lid, van de Awb, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het verzoek van appellante om schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.277,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. T. Pavićević en mr. S.W. van Kasbergen, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022.
De voorzitter is verhinderd w.g. I.S. Post
de uitspraak te ondertekenen.

Bijlage: wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:3
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
(…)
Artikel 5:2
1. In deze wet wordt verstaan onder:
a. bestuurlijke sanctie: een door een bestuursorgaan wegens een overtreding opgelegde verplichting of onthouden aanspraak;
(…)
2. Geen bestuurlijke sanctie is de enkele last tot het verrichten van bepaalde handelingen.
Artikel 7:1
1. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:
(…)
Artikel 8:1
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2019/627 VAN DE COMMISSIE

van 15 maart 2019 tot vaststelling van eenvormige praktische regelingen voor de uitvoering van officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong overeenkomstig Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2019, L 131)
Overweging (15)
Ante-mortem- en post-mortemkeuringen zijn van wezenlijk belang voor het toetsen van de voorschriften inzake de menselijke gezondheid, de diergezondheid en het dierenwelzijn. Om minimaal het in Verordening (EG) nr. 854/2004 voorziene beschermingsniveau van de menselijke gezondheid en de diergezondheid te waarborgen en daarnaast eerlijke handel op een open markt te waarborgen, is het noodzakelijk eenvormige praktische voorschriften voor dergelijke keuringen vast te stellen, met inbegrip van gevallen waarin de officiële controles
worden uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van de officiële dierenarts. De officiële controles van vers vlees moeten worden aangevuld met passende documentencontroles, controles van de veilige verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal, zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 1, onder g), van Verordening (EG) nr. 999/2001, controles van andere dierlijke bijproducten en, zo nodig, laboratoriumtests.

VERORDENING (EG) nr. 1069/2009 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN

DE RAADvan 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten)
Overweging (2)
Dierlijke bijproducten ontstaan voornamelijk bij het slachten van dieren voor menselijke consumptie, bij de productie van producten van dierlijke oorsprong zoals zuivel, bij
de verwijdering van dode dieren en bij ziektebestrijdingsmaatregelen. Ongeacht waar zij vandaan komen, vormen dierlijke bijproducten een risico voor de volksgezondheid, de diergezondheid en het milieu. Dit risico moet adequaat worden beheerst, hetzij door deze producten naar veilige middelen van verwijdering te brengen, hetzij door ze voor andere doeleinden te gebruiken onder strenge voorwaarden die de betrokken risico’s tot een minimum beperken.
Artikel 10
Categorie 3-materiaal omvat de volgende dierlijke bijproducten:
a. a) karkassen en delen van geslachte of, in het geval van wild, karkassen of delen van gedode dieren, die overeenkomstig de communautaire wetgeving voor menselijke consumptie geschikt zijn, maar die om commerciële redenen niet voor menselijke consumptie bestemd zijn;
b) karkassen en de volgende delen van hetzij dieren die in een slachthuis zijn geslacht en na een keuring vóór het slachten geschikt zijn verklaard om voor menselijke consumptie te worden geslacht, hetzij karkassen en de volgende delen van wild dat overeenkomstig de communautaire -wetgeving voor menselijke consumptie is gedood:
i) karkassen en delen van dieren die overeenkomstig de communautaire wetgeving voor menselijke consumptie ongeschikt zijn verklaard, maar die geen symptomen van op mens of dier overdraagbare ziekten vertoonden; (…)