ECLI:NL:CBB:2022:741

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
20/631
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom wegens overtreding van de Wet Dieren niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 november 2022 uitspraak gedaan in een beroep van een appellant tegen een last onder dwangsom opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant, een honden- en kattenfokker, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister waarin hem zeven maatregelen waren opgelegd wegens overtredingen van de Wet Dieren en het Besluit houders van dieren. Het College heeft vastgesteld dat de looptijd van de last onder dwangsom inmiddels was verstreken zonder dat de appellant dwangsommen had verbeurd. Tijdens de hoorzitting erkende de appellant dat de tussenwanden van de hondenverblijven waren aangevreten en dat een van de hokken ongeschikt was. De appellant had de nodige maatregelen getroffen en voldeed aan de opgelegde eisen. De minister verklaarde dat de appellant niet langer bedrijfsmatig honden hield en dus geen Uniek Bedrijfsnummer (UBN) meer nodig had. Het College oordeelde dat er geen procesbelang meer was voor de appellant, aangezien de situatie inmiddels was veranderd en de opgelegde maatregelen niet meer relevant waren. Het beroep werd daarom niet-ontvankelijk verklaard, maar de minister werd wel verplicht het door de appellant betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/631

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 november 2022 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. L.C.M. Harteveld).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder appellant een last onder dwangsom opgelegd met zeven maatregelen wegens overtreding van de Wet Dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd).
Bij besluit van 1 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het primaire besluit wat betreft de maatregelen 1, 3, 4, 5 en 7 herroepen en de maatregelen 2 en 6 gehandhaafd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 23 juni 2022 en op 16 augustus 2022 heeft het College van appellant nog een reactie en een nadere reactie op het verweerschrift ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2022. Aan de zitting heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

1. Appellant heeft niet deelgenomen aan de zitting, hij is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Het College heeft vastgesteld dat de uitnodiging voor de zitting overeenkomstig artikel 8:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) per aangetekende post aan het adres van appellant is verzonden en blijkens de track & trace-code van de verzending op 28 april om 11:21 uur is ontvangen. De uitnodiging is dus niet door het College retour ontvangen.
2. Appellant was ten tijde van bovengenoemde besluitvorming honden- en kattenfokker en exploiteerde een honden- en kattenhandel in [plaats] . Op 6 juni 2019 en 25 juni 2019 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een inspectie uitgevoerd op het adres van appellant. Volgens de toezichthouder heeft appellant de Wet Dieren en het Bhd overtreden. Verweerder heeft deze overtredingen ten grondslag gelegd aan het primaire besluit.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder alleen de bij het primaire besluit opgelegde maatregelen 2 en 6 gehandhaafd.
Maatregel 2 luidt:
“Zorg ervoor dat uw inrichting is voorzien van een Uniek Bedrijfsnummer (verder: UBN).”
Maatregel 6 luidt:
“Zorg ervoor dat een dier een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden.”
Appellant is opgedragen om maatregel 2 direct en maatregel 6 binnen twee maanden te nemen, onder dreiging van verbeurte van een dwangsom van € 1.500,- per overtreding per controle, met een maximum van € 4.500,- per overtreding. Verweerder heeft aan de last onder dwangsom een looptijd van één jaar verbonden.
4.1
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat appellant geen procesbelang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit en dat het beroep om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.2
In reactie hierop heeft appellant het volgende aangevoerd. Het is tegen de regels van behoorlijk bestuur dat verweerder eerst stelt dat tegen het bestreden besluit beroep kan worden ingesteld om vervolgens bijna twee jaren later te vragen om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Het beroep is gericht tegen het bestreden besluit waarbij de twee maatregelen zijn gehandhaafd en tegen de door de inspecteur gegeven aanleiding voor de controle, tegen de handelwijze van de inspecteur tijdens de controle en tegen de wijze waarop het primaire besluit tot stand is gekomen. Indien het College appellant hierin gelijk geeft, heeft hij recht op vergoeding van het griffierecht en ook daarom is er sprake van proces-belang. Tegen de inspecteur wil appellant aangifte doen, die completer zal zijn indien het College het beroep inhoudelijk beoordeeld. In zijn nadere reactie op het verweerschrift voert appellant nog aan dat zijn proces-belang er ook in is gelegen dat hij van verweerder wil vernemen hoe hij herhaling van de gestelde overtredingen kan voorkomen.
4.3
De vraag of appellant nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep betreft een kwestie van openbare orde. Dit betekent dat het College die vraag ambtshalve – dus ook als verweerder die vraag niet in het verweerschrift had opgeworpen – moet beantwoorden. Voor de vraag of er nog procesbelang bestaat, is van belang wat appellant met zijn beroep nastreeft. Het doel dat appellant hiermee wil bereiken, moet hij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor hem feitelijke betekenis hebben en niet alleen een hypothetische. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode of een inmiddels ingetrokken of vervallen besluit, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel indien een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn bij toekomstige (terugkerende) besluiten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 19 juli 2022, ECLI:NL:CBB:2022:415 onder 3.1).
4.4
Het College stelt vast dat de looptijd van de last onder dwangsom inmiddels is verstreken, zonder dat appellant dwangsommen heeft verbeurd. Verder heeft appellant tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase erkend dat de tussenwanden van de hondenverblijven waren aangevreten en dat hok C ongeschikt was als hondenverblijf. Appellant heeft de tussenwanden gerenoveerd en heeft aldus voldaan aan de in de last onder dwangsom opgelegde maatregel 6. Ter zitting heeft verweerder over maatregel 2 verklaard dat appellant niet meer bedrijfsmatig honden houdt en dus niet langer een UBN nodig heeft. In deze procedure gaat het verder niet om het gedrag van de toezichthouder en de aanleiding van de inspectie, zodat daarin voor appellant ook geen procesbelang kan zijn gelegen. Tot slot is de mogelijkheid om vergoeding van griffierecht te verkrijgen als procesbelang ontoereikend, omdat het bestuursorgaan tot vergoeding van die kosten ook kan worden veroordeeld zonder de gegrondverklaring van het beroep. Bij deze stand van zaken is het College van oordeel dat appellant geen procesbelang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit.
5. Het beroep is niet-ontvankelijk. Dit betekent dat het College het beroep niet inhoudelijk beoordeelt. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Verweerder moet wel het door appellant betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. S.C. Stuldreher en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
8 november 2022.
w.g. T. Pavićević w.g. I.S. Post