In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 november 2022 uitspraak gedaan in een beroep van een appellant tegen een last onder dwangsom opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant, een honden- en kattenfokker, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister waarin hem zeven maatregelen waren opgelegd wegens overtredingen van de Wet Dieren en het Besluit houders van dieren. Het College heeft vastgesteld dat de looptijd van de last onder dwangsom inmiddels was verstreken zonder dat de appellant dwangsommen had verbeurd. Tijdens de hoorzitting erkende de appellant dat de tussenwanden van de hondenverblijven waren aangevreten en dat een van de hokken ongeschikt was. De appellant had de nodige maatregelen getroffen en voldeed aan de opgelegde eisen. De minister verklaarde dat de appellant niet langer bedrijfsmatig honden hield en dus geen Uniek Bedrijfsnummer (UBN) meer nodig had. Het College oordeelde dat er geen procesbelang meer was voor de appellant, aangezien de situatie inmiddels was veranderd en de opgelegde maatregelen niet meer relevant waren. Het beroep werd daarom niet-ontvankelijk verklaard, maar de minister werd wel verplicht het door de appellant betaalde griffierecht te vergoeden.