ECLI:NL:CBB:2022:730

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
20/935
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek tot afscherming van het bezoekadres van een stichting in het handelsregister

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 oktober 2022, zaaknummer 20/935, werd het beroep van appellant tegen het besluit van de Kamer van Koophandel (KvK) gegrond verklaard. Appellant had verzocht om afscherming van zijn woonadres als bezoekadres van zijn stichting in het handelsregister. Het primaire besluit van de KvK om dit verzoek af te wijzen, werd door het College als onterecht beoordeeld. De voorzieningenrechter had eerder al bepaald dat het bezoekadres van de stichting moest worden afgeschermd, en het College oordeelde dat de KvK niet had voldaan aan de voorwaarden voor afscherming zoals gesteld in de Handelsregisterwet 2007. Het College verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van een ander besluit van de KvK, en het beroep werd doorverwezen naar de rechtbank Amsterdam. Tevens werd de Staat veroordeeld tot betaling van € 500,- schadevergoeding aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/935

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant,

en

de Kamer van Koophandel (KvK), verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerster het verzoek van appellant om vermelding van zijn woonadres als bezoekadres van de [stichting] (Stichting) in het handelsregister af te schermen, afgewezen.
Appellant heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van het College verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 28 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft op 28 oktober 2020 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij uitspraak van 2 november 2020 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat verweerster het bezoekadres van de Stichting in het handelsregister afschermt totdat op het beroep tegen het bestreden besluit is beslist (ECLI:NL:CBB:2020:797).
Bij besluit van 13 november 2020 heeft verweerster het bestreden besluit ingetrokken en het bezwaar alsnog gegrond verklaard.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 27 januari 2021 en 9 september 2022 heeft appellant zijn beroep nader toegelicht.
Het College heeft de zaak op 22 september 2022 op een zitting behandeld. Aan de zitting heeft appellant deelgenomen.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

1.1
De Stichting is op verzoek van appellant, met tussenkomst van een notaris, ingeschreven in het handelsregister van de KvK. Daarbij zijn als voor een ieder te raadplegen gegevens vermeld: de naam van appellant als (enig) bestuurder en het bezoekadres van de Stichting (bezoekadres). Het bezoekadres is gelijk aan het woonadres van appellant (woonadres).
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerster het verzoek van appellant om afscherming van het bezoekadres van de Stichting afgewezen, omdat het verplicht is om in het handelsregister het bezoekadres van een stichting op te nemen. Bij het bestreden besluit heeft verweerster het primaire besluit gehandhaafd.
1.3
In de uitspraak van 2 november 2020 heeft de voorzieningenrechter – onder meer en voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“(…)
4.6. Verweerster had het verzoek om afscherming van het (woonadres als) bezoekadres van de Stichting moeten toetsen aan de voorwaarden daarvoor van artikel 51, derde lid, onder a tot en met e, van het Hrb 2008, waaronder de voorwaarde van een waarschijnlijke dreiging. Dat heeft verweerster niet gedaan. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de voorzieningenrechter gaat ervan uit, dat in het in dit geding aan de orde zijnde geval van verzoeker aan de hiervoor genoemde voorwaarden voor afscherming van het bezoekadres is voldaan. De voorzieningenrechter is ook van oordeel dat verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is om op korte termijn voor de Stichting een ander bezoekadres te laten registreren.
(…)”
1.4
Bij besluit van 13 november 2020 heeft verweerster het bezoekadres van de Stichting in het handelsregister alsnog afgeschermd.
Het besluit van 13 november 2020
2.1
Ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging, of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
2.2
Het College is van oordeel dat verweerster met de afscherming van het bezoekadres van de Stichting volledig aan appellant is tegemoetgekomen. Dat betekent dat appellant onvoldoende belang heeft bij de beoordeling van het besluit van 13 november 2020, zodat geen beroep van rechtswege is ontstaan waarop nog dient te worden beslist.
Het bestreden besluit
3.1
Ingevolge artikel 6:19, zesde lid, van de Awb staat intrekking of vervanging van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
3.2
Het College deelt niet het standpunt van verweerster dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit. Appellant stelt dat het primaire besluit en het bestreden besluit onrechtmatig waren en dat hij als gevolg daarvan schade heeft geleden. Om schadevergoeding te kunnen krijgen is voor appellant van belang dat vast komt te staan dat die besluiten onrechtmatig zijn. Nu verweerster niet erkent dat het primaire besluit en het bestreden besluit onjuist of onrechtmatig waren, heeft appellant belang daarover een oordeel te verkrijgen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1332).
3.3
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verweerster het verzoek om afscherming van het (woonadres als) bezoekadres van de Stichting had moeten toetsten aan de voorwaarden daarvoor van artikel 51, derde lid, onder a tot en met e, van het Handelsregisterbesluit 2008 (Hrb 2008). Verweerster heeft niet duidelijk gemaakt waarom zij dat niet hoefde te doen, zodat het College het ervoor houdt dat verweerster dat ten onrechte niet heeft gedaan. Nu, zoals de voorzieningenrechter ook heeft overwogen, tussen partijen niet in geschil is dat appellant in dit geval aan deze voorwaarden voor afscherming van het bezoekadres voldoet, moet worden geoordeeld dat verweerster het verzoek om afscherming ten onrechte heeft afgewezen. Het College zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Omdat het bezoekadres van de Stichting in het handelsregister inmiddels al is afgeschermd, hoeft het primaire besluit niet te worden herroepen.
Besluiten in het kader van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)
4.1
Bij besluit van 13 november 2020 heeft verweerster naar aanleiding van e-mails van appellant van 16 oktober 2020 en 2 november 2020 diens verzoek om gegevenswissing op grond van Verordening (EU) 2016/679 (Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)) afgewezen. Bij brief van 27 november 2020 heeft appellant daartegen bezwaar gemaakt. In zijn brief van 27 januari 2021 wijst appellant op een aanvullend besluit van
18 december 2020, dat verweerster, naar het College begrijpt naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellant, op grond van de AVG zou hebben genomen. Laatstgenoemd besluit is niet overgelegd.
4.2
Zoals het College eerder heeft overwogen is het niet bevoegd te oordelen over een beroep tegen een besluit van de Kamer van Koophandel op grond van de AVG (zie de uitspraak van 21 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:297). Voor zover het beroep is gericht tegen het besluit van 18 december 2020 zal het College zich dan ook onbevoegd verklaren en het beroep in zoverre doorsturen aan de bevoegde rechtbank, de rechtbank Amsterdam. In het verweerschrift van 23 december 2021 heeft verweerster ook opgemerkt dat zij tot het indienen van een verweerschrift in die procedure zal overgaan indien de rechtbank haar daar om verzoekt. Tegen de uitspraak van de rechtbank kan vervolgens hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Overschrijding van de redelijke termijn
5.1
Appellant heeft ter zitting van het College verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2
In zaken als hier aan de orde geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.3
In dit geval is de termijn aangevangen op 22 september 2020, de datum waarop verweerster het verzoek om een voorlopige voorziening heeft ontvangen, wat zij tevens als bezwaarschrift tegen het bestreden besluit heeft aangemerkt. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met ruim een maand overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellant heeft daarom recht op € 500,- schadevergoeding. Omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb, de Staat veroordelen tot betaling van € 500,- aan appellant.
Proceskosten
6. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 18 december 2020;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. M. Schoneveld in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2022.
w.g. A. Venekamp w.g. N.C.H. Vrijsen