ECLI:NL:CBB:2022:73

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
20/688
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op basis van bereikt subsidieplafond en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De zaak betreft de afwijzing van een subsidieaanvraag door verweerder, die op 19 december 2019 was ingediend. De aanvraag werd afgewezen omdat het subsidieplafond op 29 november 2019 al was bereikt. Appellante stelde dat de te late indiening van de aanvraag het gevolg was van onjuist advies dat zij op 24 september 2019 van verweerder had ontvangen. Het College oordeelde dat verweerder op grond van artikel 4:25, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht was de aanvraag af te wijzen, aangezien het subsidieplafond al was bereikt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat appellante niet had aangetoond dat er een toezegging was gedaan die haar rechtvaardigde om de aanvraag later in te dienen. Het College concludeerde dat de afwijzing van de subsidieaanvraag terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. I.M. Ludwig, met mr. M. Khababi als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/688

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2022 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigden: mr. L.G. Colombijn en mr. L.A.M. van Kippersluis)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van Titel 4.5 Investeringssubsidie duurzame energie van de Regeling nationale EZ-subsidies (de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 4 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd - kortweg - dat het subsidieplafond is bereikt op 29 november 2019 en appellante de aanvraag op
19 december 2019 heeft ingediend. Verweerder was op grond van artikel 4:25, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht de aanvraag af te wijzen. Uitstel van de aanvraag komt voor rekening en risico van appellante. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden. Appellante heeft niet aangetoond dat een telefonisch gesprek heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Daarbij betwist verweerder de gestelde inhoud van het gesprek. In algemene zin geldt dat het gebruikelijk is dat een aanvraag pas ingediend wordt indien bekend is op welk specifiek (dus type) apparaat de aanvraag betrekking heeft. De wijziging van het type kan volgens verweerder niet 'zomaar' gebeuren en kan gevolgen hebben voor de hoogte van het subsidiebedrag. Verweerder acht het zeer onwaarschijnlijk dat het klantcontactcentrum heeft aangegeven dat de subsidieaanvraag opgesplitst moest worden. Appellante heeft niet aangetoond dat er aan de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de subsidie alsnog na de uitgestelde subsidieaanvraag zou worden toegekend. Voor zover wel sprake zou zijn van een toezegging, dan betreft dit een toezegging van een persoon zonder mandaat.
2.1
Appellante verzoekt al hetgeen eerder in de bezwaarfase is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen.
2.2
Appellante was voornemens om op 24 september 2019 een subsidieaanvraag in te dienen voor een project van 26 woningen. Ten aanzien van 14 woningen was bekend welk type warmtepomp geïnstalleerd moest worden. Voor 12 woningen was dit niet bekend. Een medewerkster van appellante heeft daarom op 24 september 2019 telefonisch contact opgenomen met de informatiedesk van verweerder. Uit het gesprek volgde volgens haar verklaring dat de subsidieaanvraag moest worden opgesplitst, omdat bij de in te dienen aanvraag het type warmtepomp bekend zou moeten zijn. Appellante heeft vervolgens op
24 september 2019 een subsidieaanvraag ingediend voor 14 woningen en op
19 december 2019 een subsidieaanvraag voor de resterende 12 woningen. Op
20 november 2019 vernam appellante van de informatiedesk van verweerder dat voor een subsidieaanvraag het apparaat bekend diende te zijn, maar het type nog te wijzigen was. Indien deze informatie op 24 september 2019 was verstrekt aan appellante, dan had zij toen een aanvraag ingediend voor het gehele project van 26 woningen ineens. De te late indiening van de subsidieaanvraag op 19 december 2019 berust op een door verweerder onjuist verstrekt advies op 24 september 2019. Deze kan daarom niet aan appellante worden toegerekend.
3. Het College overweegt als volgt.
4. Artikel 4:25, tweede lid, Awb bepaalt dat een subsidie wordt geweigerd voor
zover door verstrekking van de subsidie het subsidieplafond zou worden
overschreden.
5.1
Appellante heeft opgemerkt dat de gronden van bezwaar als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Omdat appellante daarbij niet heeft onderbouwd in welk opzicht, in haar visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit ontoereikend was, is deze opmerking onvoldoende om te spreken van een beroepsgrond waar het College op dient in te gaan (zie ook de uitspraken van het College van 4 oktober 2017, ECLI:NL:CBB:2017:391, onder 3, en 21 april 2015, ECLI:NL:CBB:2015:132, onder 3).
5.2
Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder de subsidieaanvraag van 19 december 2019 terecht heeft afgewezen wegens het bereiken van het subsidieplafond. Vast staat dat het subsidieplafond reeds op 29 november 2019 was bereikt en appellante de aanvraag voor de resterende 12 woningen op 19 december 2019 heeft ingediend. Verweerder was derhalve gelet op artikel 4:25, tweede lid van de Awb gehouden de aanvraag af te wijzen. De beroepsgrond faalt.
5.3
Het College volgt niet de stelling van appellante dat de te late indiening van de subsidieaanvraag voor de resterende 12 woningen berust op een door verweerder op
24 september 2019 verstrekt onjuist advies. Immers, de aanvraag is eerst ingediend vier weken nadat appellante alsnog de naar haar zeggen juiste informatie had vernomen, op
20 november 2019. Voor deze lange termijn heeft appellante geen verklaring gegeven. Dit is van belang omdat van appellante mocht worden verwacht om na het verkrijgen van de haars inziens juiste informatie de aanvraag voor de resterende 12 woningen per omgaande in te dienen, gelet op het feit dat het hier om een regeling met een subsidieplafond gaat. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook reeds hierom. Het College laat dus buiten beschouwing of op 24 september 2019 een telefonisch contact heeft plaatsgevonden met de door appellante gestelde inhoud.
5.4
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder de subsidieaanvraag van appellante terecht heeft afgewezen.
6.1
Het beroep van appellante is ongegrond.
6.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig in aanwezigheid van mr. M. Khababi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2022.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen