ECLI:NL:CBB:2022:698

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 september 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
21/1370
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 september 2022 uitspraak gedaan in het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering MKB COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De aanvraag was door de minister van Economische Zaken en Klimaat afgewezen, omdat volgens verweerder de vaste lasten niet ten minste € 1.500,- bedroegen en het omzetverlies in Q1 2021 niet meer dan 30% was ten opzichte van de referentieperiode januari tot en met maart 2019. Appellante stelde dat zij als startende onderneming moest worden aangemerkt en dat de referentieperiode niet correct was vastgesteld.

Tijdens de zitting heeft appellante betoogd dat zij feitelijk pas op 1 december 2019 met haar onderneming is gestart en dat de maanden juli, augustus en september 2020 als referentieperiode hadden moeten dienen. Het College heeft echter geoordeeld dat appellante niet als startende onderneming kan worden aangemerkt, omdat er sprake is van een uitbreiding van bestaande bedrijfsactiviteiten. De activiteiten van appellante zijn niet wezenlijk veranderd en zij heeft sinds 2013 tegen betaling massages verricht.

Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij niet tijdig was opgeroepen voor de hoorzitting, wat volgens haar in strijd is met artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College heeft dit gebrek erkend, maar besloot het te passeren op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk was dat appellante hierdoor niet benadeeld was. Het College verklaarde het beroep ongegrond, droeg verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan appellante te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 759,-.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1370
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , h.o.d.n. [naam 2] , appellante

(gemachtigde: mr. L. Prinsen),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. M.J.H van der Burgt).

Procesverloop

Met het besluit van 20 mei 2021 (het TVL-besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering MKB COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 19 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 26 september 2022 op een zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van verweerder en namens appellante [naam 3] .
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 759,-.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de aanvraag van appellante afgewezen omdat het bedrag aan vaste lasten volgens verweerder niet ten minste € 1.500,- bedraagt en haar omzetverlies in Q1 van 2021 niet meer dan 30% is ten opzichte van de referentieperiode januari tot en met maart 2019.
2. Namens appellante is op de zitting opgemerkt dat het vreemd is dat zij wel in aanmerking kwam voor een tegemoetkoming op grond van de Beleidsregel tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 (TOGS) en niet voor subsidie op grond van de TVL. Dit standpunt volgt het College niet. De TVL is een andere regeling, met een andere wettelijke grondslag en andere voorwaarden.
3. Volgens appellante had verweerder de maanden juli, augustus en september van 2020 (Q3 2020) als referentieperiode moeten hanteren. Alleen op die manier kunnen de vaste lasten en omzetdaling voor de periode Q1 2021 op een representatieve manier worden bepaald. Appellante is namelijk feitelijk pas op 1 december 2019 met haar onderneming gestart. Daarvoor was de eenmanszaak alleen een middel om haar hobby uit te voeren. Zij moet daarom feitelijk als starter worden aangemerkt. Na 1 december 2019 bevond appellante zich nog in de opstartfase, die bestond uit veel reclame maken en klandizie aantrekken. Pas in het derde kwartaal van 2020 is een representatieve omzet gemaakt. Als dat kwartaal niet als referentieperiode kan worden gehanteerd, dient verweerder het eerste kwartaal van 2020 als referentieperiode te hanteren.
4. Het College volgt appellante niet in het betoog dat zij als startende onderneming moet worden aangemerkt. In de uitspraak van 31 mei 2022, ECLI:NL:CBB:2022:277 heeft het College bepaald dat een uitbreiding van de bestaande bedrijfsactiviteiten niet maakt dat sprake is van een startende onderneming. Vanaf 2013 verricht appellante tegen betaling massages. Dat deed zij langere tijd naast een vaste baan en vanaf eind 2019 heeft zij daarvan haar hoofdactiviteit gemaakt. De activiteit zelf is niet gewijzigd. Er is daardoor sprake van een uitbreiding van bestaande bedrijfsactiviteiten, zodat appellante niet als starter kan worden aangemerkt. Er is geen wettelijke basis om een andere referentieperiode te hanteren dan het eerste kwartaal van 2019. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat moet worden gekeken naar de essentie van de regelgeving, overweegt het College dat hij niet van de wet kan afwijken, zonder daarvoor een juridische basis te hebben. Het College heeft begrip voor de omstandigheden van appellante, maar vindt de omstandigheden niet zodanig dat die de wet opzij zouden moeten zetten. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is geen sprake.
5. Verder heeft appellante aangevoerd dat sprake is van strijd met artikel 7:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat zij niet tijdig is opgeroepen voor een hoorzitting. De heer [naam 3] heeft zich, namens appellante, op geen enkele wijze kunnen voorbereiden op de telefonische hoorzitting dan wel advies kunnen inwinnen bij derden. Dit betoog slaagt. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Op de zitting lichtte appellante toe dat zij geen behoefte heeft om opnieuw gehoord te worden in bezwaar en dat zij alles inmiddels heeft kunnen toelichten. Het College ziet wel aanleiding om te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2022.
De voorzitter is verhinderd w.g. L.N. Foppen
de uitspraak te ondertekenen