In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 september 2022 uitspraak gedaan in het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering MKB COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De aanvraag was door de minister van Economische Zaken en Klimaat afgewezen, omdat volgens verweerder de vaste lasten niet ten minste € 1.500,- bedroegen en het omzetverlies in Q1 2021 niet meer dan 30% was ten opzichte van de referentieperiode januari tot en met maart 2019. Appellante stelde dat zij als startende onderneming moest worden aangemerkt en dat de referentieperiode niet correct was vastgesteld.
Tijdens de zitting heeft appellante betoogd dat zij feitelijk pas op 1 december 2019 met haar onderneming is gestart en dat de maanden juli, augustus en september 2020 als referentieperiode hadden moeten dienen. Het College heeft echter geoordeeld dat appellante niet als startende onderneming kan worden aangemerkt, omdat er sprake is van een uitbreiding van bestaande bedrijfsactiviteiten. De activiteiten van appellante zijn niet wezenlijk veranderd en zij heeft sinds 2013 tegen betaling massages verricht.
Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij niet tijdig was opgeroepen voor de hoorzitting, wat volgens haar in strijd is met artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College heeft dit gebrek erkend, maar besloot het te passeren op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk was dat appellante hierdoor niet benadeeld was. Het College verklaarde het beroep ongegrond, droeg verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan appellante te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 759,-.